Categoriearchief: klooster Schaer

Rekeningen als bron voor historisch onderzoek

Klooster Schaer Bredevoort
Omslag van het op 15 oktober in Bredevoort gepresenteerde boek over de geschiedenis van het klooster Schaer (of Nazareth) bij Bredevoort.

Lezinkje, gehouden  op 15 oktober 2014 te Bredevoort bij gelegenheid van de presentatie van het boek Windesheimers op de heide. Het verdwenen klooster Nazareth bij Bredevoort en zijn geestelijke en materiële omgeving

In zijn jaarrekening over de periode Martini (11-11) 1598 tot Martini 1599 beschrijft Jan van Vueren, prior annex rentmeester van het klooster Schaer, de lotgevallen van de kloostergoederen Hooge Schaer en Lege Schaer op de grens van Lichtenvoorde en Bredevoort. Beide goederen, zo schrijft hij, waren niet in staat geweest de jaarlijkse pacht te leveren. ‘Door den grooten moetwill [boze opzet] van de Grolsche, zo gaat hij verder, waren beide boerderijen ‘alsoo heel und gans verdorven’, zodat ‘de bouluyden noch rechtevoerdt bequaemer waren bidden te gaan als te bouwen’.

Aanbieding kloosterboek Schaer Bredevoort
Aanbieding van het eerste exemplaar van het boek van Hans de Graaf aan de Gelderse Commissaris van de Koning, Clemens Cornielje. V.l.n.r. Hans de Beukelaer (Fagus), Clemens Cornielje, Hans de Graaf en burgemeester Berghoef.

De prior legde er zijn hart en ziel in en maakte aldus van deze rekeningpost een kort verhaaltje. Hij vertelt dat de rooftochten van de in Groenlo gelegerde Staatse troepen (Groenlo was van 1597 tot 1606 Staats) de pachters beroofd hadden van het grootste deel van hun rogge en boekweit, de producten waarmee zij hun jaarlijkse pacht aan het klooster betaalden. De pachters waren onder de huidige omstandigheden beter af met bedelen dan met het bewerken van het land.

Jaarrekeningen worden maar weinig gebruikt in het lokale historische onderzoek. Toch zijn in het verleden veel, vooral Middeleeuwse stadsrekeningen in druk uitgegeven, zoals bijv. Nijmegen, Arnhem, Zutphen, Zwolle en Deventer. Momenteel betreft het vooral in digitale vorm uitgegeven bewerkingen van vaak jongere rekeningen, want op de boekenmarkt is er nauwelijks belangstelling voor.

De rekeningen werden gecontroleerd, ‘afgehoord’, zoals dat in eigentijdse termen heet, door een select gezelschap van stadsbestuurders in aanwezigheid van de burgerij als het om een stadsrekening ging, of van de gemeente als het om een kerkenrekening ging. De uitkomsten van de controle van de stadsrekening waren medebepalend voor het wel of niet aanblijven van de zittende magistraat. Hoe anders is dat nu, waar het accent ligt op de begroting, het in de Bataafs-Franse Tijd ingevoerde budgetrecht. Vóór 1795 bepaalde de financiële toestand van de stad mede het lot van het stadsbestuur en dat jaarlijks! Enige relativering is hier wel op zijn plaats, want het aantal geschikte kandidaten voor een post in het bestuur in de kleine plattelandstadjes van de Graafschap Zutphen was meestal gering, zodat herbenoeming eerder regel dan uitzondering was, en dat dan vaak jarenlang achtereen. Bij de kleine heerlijkheden was het beeld al niet anders. Zo was in de naburige heerlijkheid Lichtenvoorde sinds 1770 Severijn Huijninck in functie als rentmeester. Toen de heerlijkheid in 1777, samen met Borculo door Prins Willem V aangekocht werd, werd in het aankooprapport aangetekend dat de man volstrekt onbekwaam was. Hij was:

‘in het minste of geringste niet in staat om te voldoen aen hetgeene in een kundig, bekwaam en vigilant [waakzaam] rentmeester der domeinen van Sijne Hoogheyt vereyscht werd, als sijnde niet anders dan een gemeene boer sonder veel verstand (…) en selvs niet in staat om behoorlijk boek te houden’.

Pas in 1782 deed de gelegenheid zich voor Huijninck te vervangen door de Bredevoortenaar Bernard Andreas Roelvink, die ook de Heerlijkheid Borculo onder zijn hoede kreeg.

Toen de plaatsen in de Graafschap Zutphen onder Gelderse soevereiniteit kwamen, werden ook de kerken in calvinistische zin hervormd. De vicariegoederen (geestelijke goederen of altaarstichtingen) en kloosters werden in afzonderlijke per Kwartier georganiseerde rentambten ondergebracht. De kerken behielden het tot de kerkfabriek behorende vermogen voor het onderhoud van het kerkgebouw. Met de vorming van die rentambten nam ook de kwaliteit en de regelmatigheid van de rekeningen enorm toe. De rekeningenseries zijn vaak compleet, waardoor de geschiedenis van de vicariegoederen en hun pachters niet zelden tot eind achttiende, begin negentiende eeuw goed te volgen is. De achtergrond van de instelling van geestelijke rentambten per Kwartier, was een besluit van de Gelderse Landdag (de gezamenlijke vergadering van de drie Gelderse Kwartieren) uit 1580, waarbij de geestelijke rechtsmacht (van de bisschoppen) aan de kant werd geschoven en toegewezen werd aan het Hof van Gelre en Zutphen. Dat Hof zag voortaan toe op het gereformeerde vicarierecht en hield toezicht op andere nog bestaande geestelijke instellingen en inkomsten. Maar de Staten van elk Kwartier droegen aan de gedeputeerden het beheer van die geestelijke goederen op. In het Kwartier van Zutphen werden enkele (aanvankelijk quo geografische samenstelling wisselende) geestelijke rentambten ingesteld, terwijl er tot ca. 1630 bovendien aparte resolutieboeken van de gedeputeerden voor geestelijke zaken werden bijgehouden. Rekeningen en resolutieboeken bieden een uitvoerige inkijk in de situatie ten plattenlande ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, de consolidatie van de gereformeerde kerk en de terugdringing van de katholieke kerk. De inkomsten werden echter voor tweederde deel bestemd voor ‘vrome doelen’, zoals studies van theologiestudenten en voor de salarissen van predikanten en schoolmeesters.

In 1618 kwam in een vergadering van de Zutphense gedeputeerden de sloop van het klooster door de voogd van Aalten aan de orde. Voogd Moselage moet zich bij de gedeputeerden verantwoorden voor ‘het breken van de steenen in ‘t Scharsse cloister mit zijn huysfrouw, die ‘t selve gedaen heeft in zijne absentie’. Hij beweerde dat de gedeputeerden hem ‘ eenige duysent steenen tott (…) sijner tymmeringe sollen geaccordeert hebben’. Moselaghe kwam er goed mee weg, want gedeputeerden lieten het bij het antwoord dat hij eerst het besluit van de Zutphense gedeputeerden had moeten afwachten. De Aaltense voogd bleek echter hardleers te zijn, want in augustus werd het hem verboden om ‘eenige gebacken muyrs’ uit te breken en af te voeren.

Over de tijd van de Tachtigjarige Oorlog, 1568-1648, bieden rekeningen veel inzicht in het verloop en de uitwerking op de dagelijkse gang van zaken. In onze contreien wordt het accent vaak gelegd op de strijdtonelen rond Oldenzaal, Groenlo en Bredevoort: het grensgebied, de zgn. ‘Tuin van de Republiek’. Maar het omliggende platteland kreeg het vooral zwaar te verduren. Dat verhaal moet grotendeels nog geschreven worden. Rekeningen kunnen daarbij zeer helpen. Nadat het Kwartier van Zutphen begin 1580 toetrad tot de in 1579 gesloten Unie van Utrecht, kwamen de langs de grens gelegen gebieden langdurig in de frontlinie te liggen. De vele boerenopstanden in deze streken in de jaren 1579-1580 geven wel aan hoe ellendig de situatie geweest moet zijn. Soldatenbendes van beide zijden probeerden door het organiseren van rooftochten hun soldij aan te vullen of te compenseren. Voor bijvoorbeeld de Heerlijkheid Borculo zijn de gebeurtenissen in de westelijke Graafschap, rond Lochem (1582) en Zutphen, van wezenlijk groter betekenis geweest dan de beschikbare literatuur laat vermoeden. Eind juli 1581 vond er in het Twentse Goor een slag plaats bij de schans aldaar. Goor lag niet ver van de grens met de Münsterse en daardoor neutrale Heerlijkheid Borculo, maar de slagvoerende troepen hielden daarmee geen rekening. Zij dwongen Borculose boeren werkzaamheden voor het leger te verrichten.  Sommigen werden meegevoerd naar Groningen, waar zij vrijgekocht moesten worden door de Münsterse ambtslieden te Borculo. Borculo, sinds 1579 onder rechtstreeks Münsters bestuur, werd daardoor wel een duur bezit voor de vorstbisschop.

Van een boer onder Geesteren wordt in 1582 gemeld dat hem alle vee, graan en boekweit was afgepakt, ook datgene wat hij elders in veiligheid had gebracht. Ook in de kerken opgeslagen kostbaarheden waren niet veilig: de kisten werden zonder pardon opengebroken en leeggeroofd. De kerken van Neede en Eibergen brachten hun kerkschatten onder bij de koster van het Stift Vreden. Boeren die aan een belangrijke heerweg woonden hadden soms nog meer pech. Van boer Afttinck onder Geesteren wordt gemeld:

‘Noch heftt he in einem gantzen jaire nichtz nacht in seinen husse mit frede sijn mogen dweil he up der hellstrate whonett.’

In 1587 werd het dorp Geesteren door in Lochem gelegerde troepen in brand gestoken, waarbij de kerktoren over de lengte van het schip viel en de kerk tientallen jaren niet gebruikt kon worden. Een jaar later overvielen soldaten uit Doesburg en Doetinchem de buurschap Zieuwent en brandden het plat tot op de ‘flecken [stadje] Lichtenvorde’. Daarbij werden veel huislieden met hun gezinnen vermoord.

Een bijzonder inkijkje geeft de kerkenrekening van Neede over 1596. De aanschaf van twee nieuwe spaden wordt als volgt verwoord in de rekening over dat jaar:

‘Item als die Elsshavesche tho der erden bestadet wordenn, doe qwamen daer ein hopen soldaten, doe liep ein ider sinen wegh, doe nemen die soldaten die schuppe van den grave, sint sinner twe wedder gemackt, kostet            1 daler’

En zo bleef het doorgaan. De schade in de zgn. Spaanse Winter (1598-1599) kon niet eens getaxeerd worden, omdat de Heerlijkheid Borculo (en dat geldt waarschijnlijk ook voor Bredevoort) al meerdere jaren achtereen door zowel Spaanse als Staatse troepen geterroriseerd werd.

Ook kerkinboedels werden niet gespaard. In een rapport van de vorstbisschoppelijke regering in Münster, met opgave van de schade door wederzijdse troepen uit de jaren 1568-1592, wordt gemeld dat de inboedels van de kloosters Groot Burlo en Weddern, die weliswaar in Münsterland liggen, verwoest waren, in Weddern (bij Dülmen) zelfs met een bestorming van de beelden.

Het beleg en inname van Groenlo in de zomer van 1627 door Frederik Hendrik heeft heel veel geschiedenisboeken gehaald. Maar voor het omringende platteland waren het opnieuw maanden van ellende. Nog begin 1627 leek er niets aan de hand te zijn, toen de pachters van de kloostergoederen Coninxgoet en Lemel in Lievelde nog toestemming kregen om nieuwe boerderijen te bouwen. In het eerste geval omdat een ‘middelgebont bij der aerden is affgerot ende ’t huys na een sijt is avergegaen’ en in het andere geval omdat de boerderij was afgebrand. Maar toen volgde het beleg van Groenlo. Frederik Hendrik vorderde echter de afbraak van de nieuw gebouwde boerderijen voor de aanleg van de circumvallatielinie, die de Spaanse stad Groenlo moest insluiten. De sloop gold ook de andere in Lievelde gelegen Schaerse boerderijen: Brake en Heuzels. Dat lezen we in een verzoekschrift aan de Zutphense gedeputeerden, waarover in januari 1628 werd beslist:

De pachters verklaarden dat hun boerderijen ‘door die belegeringe van Groenlo sijn affgebroken, hun saet, hart ende weeck, gans vernielt, datse niet een halm stroe veel min een cornsaet daervan hebben genaeten, so dat sij niet alleen haer brootsaet, maer oock haer seysaet moeten copen. dat daerenboven hunne landen so sijn doorgraven datse grooten arbeyt ende costen moeten aenwenden om deselve te slichten.’

Het grote geweld van de Tachtigjarige Oorlog was na de inname van Groenlo in de Graafschap voorbij. De boeren moesten opnieuw beginnen, met nieuwe boerderijen en met het slechten van circumvallatielinie. Het leven ging door, ook toen al. Nu worden kosten nog moeite gespaard om de circumvallatielinie weer zichtbaar en – vooral – beleefbaar te maken.

Bennie te Vaarwerk