Categoriearchief: Stad Eibergen

De schilder geschilderd in de Oude Mattheuskerk van Eibergen?

Een tijdje geleden tweette ik het volgende:Twitterbericht_20130308

Het plaatje van de schildering van de man met (vermoedelijk) een hoofddeksel, liet me niet los. Nu bevatten de middeleeuwse kerken wel meer raadselachtige figuren die weinig met de daarin beoefende religie te maken hebben (gehad). Maar deze schildering – eigenlijk kun je beter spreken over een eenvoudige tekening – zou heel goed een verwijzing kunnen zijn naar de schilder die de lijnen in de gewelven heeft aangebracht. Daarmee zou de figuur een verwijzing kunnen zijn naar deze ‘lijnentrekker’. Een portret mag je het zeker niet noemen. Achteraf had ik het ook wel kunnen weten. In de gewelven zijn drie dikke lijnen te zien: de beide buitenste lijnen zijn roodbruin en de middelste lijn is zwart. Deze zwarte lijn is geschilderd over een dun zwart lijntje, een werkwijze die wel meer voorkwam bij (kerk)schilders. Ik denk dat het volgende gebeurd is:

Heeft de schilder zichzelf geschilderd in de Oude Mattheuskerk van Eibergen?
Heeft de schilder zichzelf geschilderd in de Oude Mattheuskerk van Eibergen?

De schilder was bezig om de dikke zwarte lijn aan te brengen in het gewelf van de noordbeuk boven de buitendeur. Tijdens het aanbrengen van die lijn moet hij zich bedacht hebben: ‘dit is mijn kans om voor de eeuwigheid vastgelegd te worden’. Een beetje brutaal, maar er zijn, zoals gezegd, in die oude kerken wel veel meer figuren te vinden die met religie weinig van doen hebben. De schilder is dat niet eerder van plan geweest, want de roodbruine lijn links loopt door het hoofddeksel, zij het, dat dat die lijn aan de onderkant van het hoofddeksel nagenoeg niet waarneembaar is. Hij heeft dus naar mijn idee het overschilderwerk van de dunne lijn onderbroken om er zijn hoofd te schilderen. Dat kun je zien omdat de dunne lijn door het hoofddeksel loopt, de dikke lijn eindigt aan de onderkant van het hoofddeksel en wordt aan de bovenzijde weer opgepakt en voortgezet.

Het rooms-katholieke kerkhof aan de Borculoseweg in Eibergen

Vorige week heb ik op verzoek van de beheerders van de rooms-katholieke begraafplaats aan de Borculoseweg in Eibergen een begin gemaakt met de inventarisatie van cultuur-historisch waardevolle graven en grafmonumenten.

Monumentale beuken bij de ingang van het r.-k, kerkhof aan de Borculoseweg in Eibergen, 2013
Monumentale beuken bij de ingang van het r.-k. kerkhof aan de Borculoseweg in Eibergen, 2013

De begraafplaats of ‘karkhof’, zoals de Eibergenaren het terrein gelukkig nog steeds noemen, is nog volop in gebruik en lijkt zelfs populairder te zijn dan het nieuwe r.-k. deel op de Algemene Begraafplaats aan de Haaksbergseweg in Eibergen. Dat zal zeker gelden voor de autochtonen onder ons – de echte Eibargsen –  onder wie ondergetekende, die er zelf eens hoopt op te gaan in eeuwigheid in het graf van zijn grootvader. De zesde generatie gerekend vanaf de ingebruikname van het kerkhof in 1829, die daar rust in de schaduw van de ca. 1877 geplante en nu monumentale treurbeuken bij de ingang. De populariteit van het kerkhof is tegelijk een bedreiging van graven en grafmonumenten die niet meer onderhouden worden. De geschiedenis van de Oude Algemene Begraafplaats en het katholieke kerkhof in het bijzonder heb ik beschreven in mijn vorig jaar verschenen boek over de St.-Mattheusparochie van Eibergen. In dat kader heb ik toen ook al een rondgang gemaakt over het kerkhof. Bij de huidige rondgang zag ik dat er alweer enkele  monumentale graftekens waren verdwenen, o.a. het gietijzeren kruis op het (inmiddels hergebruikte) graf van J.H. Schurink op Eimers, overleden in 1887. De foto van dat graf staat gelukkig nog afgebeeld in het bovengenoemde boek.

Het in 2013 verdwenen gietijzeren kruis op het graf van J.H. Schurink op Eimers.
Het in 2013 verdwenen gietijzeren kruis op het graf van J.H. Schurink op Eimers.

Enkele andere gietijzeren kruisen waren gebroken. Nu staat er nog slechts één volledig overeind, nl. dat van de schenker van de grond voor de uitbreiding van het kerkhof in 1877, G.J. te Vaarwerk op ‘Vaarwark’ (géén voorouder). Want dat zie je ook bij de oude monumenten: de boerderijnamen worden vermeld: Baak op Hiddink, Olminkhof op Jonge Scholte (in één geval afgekort tot ‘J.S.’), Te Vaarwerk op Biesenbeek, enz.. Wie kent die tegenwoordig nog, nu alle huizen een adres hebben? ‘Ik heete Beezebekke, maor laot mi-j Te Vaarwerk schrieven’. Zo ging dat vroeger, toen men wel de boerderijnamen kende, maar niet (of minder) de familienaam.
Op het kerkhof zijn drie oorlogsgraven te vinden en enkele pastoorsgraven op een speciaal voor hen ingericht deel. Maar het oudste pastoorsgraf ligt helemaal in de noordwestelijke hoek. Het is het graf van de tweede pastoor van de na-reformatorische parochie Eibergen, J.A. Abbing, overleden in 1835. De kerkhofkapel is een ontwerp van architect Alfred Tepe en is omstreeks 1877 op het nieuw verworven deel van het kerkhof gebouwd. In mijn jeugd had het kapelletje of Calvariegroep nog een leien dak. Nu is het voorzien van een gemetseld spitsje. Vóór de kapel lag tot 2003 de grafsteen van wat wel Eibergs belangrijkste pastoor was: Petrus van den Hurk (1866-1903), bouwer van kerken in Rekken (1872) en Eibergen (1876), weldoener van het St.-Antoniusgesticht voor kleuteronderwijs, naaischool en later ook gezondheids- en ouderenzorg (1901). Slechts één, vervallen, graf herinnert aan de aanwezigheid in Eibergen van de Zusters van Boxmeer. Tenslotte maakte hij katholiek lager onderwijs mogelijk in Eibergen met de bouw van de St.-Jozefschool. Zijn grafsteen is in 2003 verplaatst naar de pastoorsgraven om plaats te maken voor een monument voor ongedoopt overleden kinderen. Hoewel er zeer terecht aandacht gekomen is voor hun nagedachtenis, is de verplaatsing van Van den Hurks grafsteen vanuit cultuurhistorisch oogpunt een verkeerde beslissing geweest.
Op het kerkhof ligt ook I.B.P Bouquié begraven, die in 1834 op de noordoever van de Berkel in Mallem een weverij oprichtte voor 150 wevers. Zijn sterk vervallen fabriek staat er nog steeds en is vooral uitwendig en in de kapconstructie een monument. Het is zeker de oudste nog bestaande textielfabriek in de huidige gemeente Berkelland en mogelijk zelfs in de Achterhoek. Bouquié overleed in 1855.
Het eenvoudige graf van de weduwe Ch.B. Karnebeek-Backs, is het eveneens waard om in stand te worden gehouden. Zij werd bekend onder de naam ‘Chrissemeuje’. Zij overleed op 110-jarige leeftijd in 1959 en was daarmee lange tijd de oudste inwoner van Nederland. Een verbleekt fotootje prijkt op de grafsteen. Nationaal was de belangstelling voor haar verjaardagen na de 100 groot. Zelfs het indertijd beroemde koor ‘Mastreechter Staar’ maakt voor een van haar verjaardagen een omweg via de Holterhoek waar zij woonde. Op de internet zijn foto’s te vinden van verwijzingsbordjes met daarop alleen de naam ‘Chrissemeuje’.
Het kerkhof wordt goed onderhouden door de vrijwilligers van de inmiddels voormalige St.-Mattheusparochie. Een zeer aandachtige rondgang over het kerkhof zal ongetwijfeld nog veel meer verhalen aan het licht brengen over de mensen die er begraven zijn en bijzonderheden over de grafstenen. Grootste zorgpunt: wie neemt de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de niet meer onderhouden monumentale graven en graftekens?

Bennie te Vaarwerk

Over de inhuldiging van de Heer van Borculo

Ziesenis,_Johann_Georg_Ziesenis_-_Portret_van_Willem_V,_prins_van_Oranje-Nassau_(c_1770)[1]Op 30 april 2013 is het zover: Nederland krijgt een nieuwe koning en Borculo en Lichtenvoorde een nieuwe heer. Met de ondertekening van de akte van abdicatie door de huidige heer, koningin Beatrix, gaan ook al haar titels over op haar opvolger, koning Willem Alexander. Hij zal de achtste Heer van Borculo zijn uit het Huis van Oranje-Nassau. De Heerlijkheden Borculo en  Lichtenvoorde kwamen op 27 december 1776 door aankoop in handen van Stadhouder Prins Willem V van Oranje. In januari 1777 vond voor verschillende rechtbanken de formele overdracht plaats van de nieuw verworven bezittingen, waarna de beleningen volgden met Lichtenvoorde (dat sinds begin 18de eeuw een formeel Gelders leen was), de havezate Marhulsen in het stadsrechtgebied van Groenlo en de hof te Vaarwerk in Olden Eibergen (een leen van het kapittel van het Stift Vreden in Duitsland). Met het transport voor de verschillende rechtbanken (die tot 1811 ook de functie van notaris vervulden) vond de feitelijke inbezitneming plaats. Hoewel de Prins niet in hoogsteigen persoon bij de overdracht aanwezig was, vormde de belangrijke gebeurtenis wel een reden voor de stadsbesturen van Borculo, Lichtenvoorde en Eibergen om zijn vertegenwoordigers in hun stadjes feestelijk in te halen.

De komst van een nieuwe heer kon ingrijpende gevolgen hebben voor de onderdanen. Soms moest er onderhandeld worden over handhaving, dan wel uitbreiding van (stads-)privileges, leenmannen moesten opnieuw leenhulde brengen en een eed van trouw afleggen en horigen moesten een nieuwe eed afleggen. In Borculo vernemen we voor het eerst iets over onderhandelingen tussen Heer en stad na de dood van Maria van Hoya, gravin-weduwe van Bronckhorst en Vrouw van Borculo, in 1579. Het domkapittel van Münster trok, conform eerder gemaakte afspraken het bestuur over slot, stad en heerlijkheid aan zich. Met het stadsbestuur werd onderhandeld over de voorwaarden waarop dat de eed van trouw aan de nieuwe stadsheer zou zweren. Het stadsbestuur kreeg onder andere gedaan dat de bestaande religieuze verhoudingen gehandhaafd werden en verder werd voorzien in uitbreiding van de stadsgerechtigheden. Later, na de stadsbrand van 1590, wist het stadsbestuur nog een flinke subsidie van Munster in de wacht te slepen voor de bouw van het stadhuis bij de kerk. In 1581 moesten alle Borculose leenmannen hun leen opnieuw verheffen, met de ‘ledige hand’,  dat wil zeggen dat ze geen heergewaad of vergoeding voor het door hun bezeten leen hoefden te betalen. Men volstond met het brengen van hulde en het afleggen van de eed.

In 1616, nadat Stad en Heerlijkheid Borculo door Zutphense troepen met geweld in bezit waren genomen, legde het stadsbestuur de eed van trouw af in handen van graaf Joost van Limburg en Bronckhorst, de nieuwe Heer.

In 1742 verkocht kocht Carl-Philips graaf van Flodorf-Wartensleben Stad en Heerlijkheid Borculo aan van Georg Detloff, rijksgraaf von Flemming. Hoe hij in Borculo werd ingehaald wordt beschreven in het in 1777 opgemaakte aankooprapport, dat op www.heerlijkheidborculo.nl in zijn geheel is gepubliceerd:

“Dat wanneer wijlen den heer grave van Fleming de heerlijkheid Borculo hadde aengekogt en geassisteert met de advocaten Hasebroek en Van Lathum van Zutphen aldaar gekomen was om possessie van die heerlijkheid te neemen, Sijn Hooggeboren aen de Lebbenbrug het uyterste der limieten van de heerlijkheid Borculo aen die kant was gerecipieert en gecomplimenteert door twee gecommitteerden; vervolgens voor de stad Borculo door twee andere en, eindelijk, op of voor het Hoff nog door twee andere, en dat doenmaals alle de in- en opgesetenen van de geheele heerlijkheid opgetrokken en gemanoeuvreerd hadden.
En 2, dat sijn hooggeboren op die dag eene maaltijd gegeven hadde aen alle de officianten, bediendens en predikanten [17] van die geheele heerlijkheid. En dat tot deselve mede waeren versogt den scholtus, stadhouder en landschrijver van het scholtampt Lochem, de magistraten der nabuerige steeden Lochem en Groenlo, nevens de heeren der omleggende huysen Ampsen, Cloese, Nettelhorst, Overlaer, Roderlo, de Hoeve, Verwolde en den Wildenborg.”

De ingezetenen van de heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde lieten zich in 1777 niet onbetuigd. Hoewel de nieuwe Heer in in hoogsteigen persoon naar zijn nieuwe bezittingen kwam, grepen zij de aanvaarding van de bezittingen aan om de vertegenwoordigers van de Heer feestelijk in te halen. Het aankooprapport daarover:

“Wat het eerste betreft hebben wij aenstonds bij rescriptie de heer Vatebender [secretaris van de stad en landschrijver van de heerlijkheid] versogt om die voorsieninge te willen doen dat bij onse overkomste en geduerende ons verblijf aldaar geene de minste ceremonien, nog met receptie door gecommitteerdens, nog en veel weiniger door het optrekken van de in- en opgesetenen gedaan wierden, maar dat de eene en de andere dit uytstelden tot dat Sijne Hoogheid selvs aldaar soude komen. Hier aen is dan ook voldaen, uytgesondert alleen, dat wij bij onse komste aldaar de borgerije of liever schutterije de stad Borculo, gelijk mede die van de stad Lichtenvoorde op den dag dat het transport van die heerlijkheid gedaan. En eindelijk, dat die van de stad Eybergen bij onse passage aldaar van Vreeden komende, onder de wapenen vonden en door de respective officieren, gelijk mede door het schieten van eenige salvo’s zijn gecomplimenteert geworden; dat die schutterije van de stad Borculo even hetselvde heeft gedaan op den dag dat de heerlijkheid Borculo is getransporteert, en wij in name van Sijne Hoogheid de possessie van deselve genomen hebben, en dat voor ons arrivement aldaar op het Hoff van vooren en gedeeltelijk mede van binnen door de [18] jonge dochters uyt de stad Borculo gelijk mede genoegsaem alle de huysen binnen die stad waeren groen gemaakt, en van het Hoff tot de stad toe een laan of allee van afgehouwen dennen- en hulstboomtjes en -takken was geplant geworden.”

Gelderland, en ook Borculo, stonden bekend om hun Oranjegezindheid. Het rapport over de grote vreugde:

“Wij hebben onse verwonderinge over het geene voorschreven aen de respective regenten wel te kennen gegeven, terwijl wij in tijds versogt hadden, dat geene de minste uyterlijke honneurs aan ons mogte werden beweesen. Dog deselve hebben ons gedeclareert, dat zij de schutterije der gemelte drie steeden van het optrekken en het daar door betonen van hunne vreugde, dat Sijne Hoogheid derselver heer stonde te werden, niet hadde konnen wederhouden, gelijk wij UEd. Mog. konnen versekeren, dat die vreugde algemeen en bij een ieder seer groot is.”

Op 20 januari 1777, na de afronding van de juridische kant van de aankoop, werden met toestemming van de nieuwe Heer alle beambten van Borculo en Lichtenvoorde uitgenodigd op kasteel Borculo om, “gelijk bij sodaene gelegentheden ook altoos en genoegsaem overall plaats heeft, om de gesamentlijke regenten en officianten der heerlijkheden Borculo en Lichtenvoorde op eene ordentlijke maaltijd te onthaalen.” Het ging om ca. 80 personen. De kok kwam uit Zutphen en de wijn uit Deventer.

Het was maar goed dat de Prins de stad Borculo nog niet meteen bezocht, want in het rapport uit 1777 werd bepaald geen fraai  beeld geschetst van de stad Borculo:

“dat de bekrompenheid van stadsfinanciën de eenigste reden is, dat stadsgebouwen als bij voorbeeld het stad- of raadhuys mitsgaders de poorten geene fraaye vertoninge maken maer seer onsienlijk gestelt zijn, en dat in ’t bijsonder de stadsstraten sodanig geconstitueert zijn, dat die genoegsaem niet sonder gevaar gepasseert konnen werden.”

Dit laatste gold met name voor de toenmalige Hofstraat. Het hele jaar 1777 werd druk gecorrespondeerd tussen stadsbestuur en Nassause Domeinraad (die de bezittingen van de Prins beheerde) over het herstel van de ‘straat van het Hof naar de Geesterse Poort’. Probleem vormden met name de diepe mestvaalden aan die straat, die door de burgers, niet gemist konden worden. Uiteindelijk werden de financiële middelen gevonden en gaf de Heer toestemming om zand uit de Deugenweerd te halen ten behoeve van het herstel van de hoofdstraat van Borculo.

In 1777 moesten ook de Borculose leenmannen hun leen opnieuw verheffen, zoals blijkt uit onderstaande oproep:

 Oproep_Leenverheffing_1777

Tenslotte zagen bezoekers van Borculo boven de ingang van de tol-herberg De Lebbenbrugge het wapen van de Heer van Borculo.

Nieuwe webpublicaties: stadsbestuur Borculo en lijst r.-k. ingezetenen 1770

In de afgelopen week stond de integriteit van het openbaar bestuur weer eens flink in de schijnwerpers met affaires waarin de VVD en het CDA verzeild raakten en sterk doen denken aan de oude van de KVP bekende bestuurscultuur in het zuiden. Gelukkig en dat tevens ter relativering, was dat in het oude Borculo al  niet anders, al ging het hier zeker niet om katholieken. De Heer van Borculo, die het stadsbestuur benoemde, stelde in 1679 als voorwaarde voor de benoeming van Zeino Meilinck tot één van de burgemeesters van Borculo, dat deze zich moest zuiveren van de gerichtelijk aanhangig gemaakte aanklacht over de ‘ontfremdinge van enigh holt’.  De webpublicatie, benaderbaar via www.heerlijkheidborculo.nl, gaat vooral over de wijze van samenstelling van het stadsbestuur en een verandering die daarin in 1778 werd aangebracht. In dat jaar werd gebroken met de vermoedelijk sinds 1375 bestaande gewoonte om het stadsbestuur op de eerste zondag na Driekoningen (6 januari) te (her)benoemen.
De andere webpublicatie (onder kerkgeschiedenis) is een lijst met namen en aantallen van katholieke ingezetenen van de Heerlijkheid Borculo uit 1770. De lijst is vermoedelijk opgesteld tegen de achtergrond van een tijd dat de katholieken vermangeld dreigden te worden in een strijd tussen de pastoor van Groenlo, daarin gesteund door de bisschop van Munster, en de paters van Zwilbroek, die toen al ruim een eeuw in de zielzorg in de Heerlijkheid werkzaam waren en van geen wijken wilden weten, daarin gesteund door de boeren uit de buurschap Zwolle.

Rivaliteit Eibergen – Neede

Vandaag, 14 oktober 2012, vindt de voetbalwedstrijd FC Eibergen – Sportclub Neede plaats. Vanouds (als men op het hoogste niveau tenminste in dezelfde klasse voetbalt) is dat de belangrijkste uiting van de vanoudsher bestaande rivaliteit tussen Eibergen en Neede. Ondanks de gemeentelijke herindeling in 2005 is daarin niets veranderd, alle pogingen van Borculo (Reünie) ten spijt om er tussen te komen. Borculo heeft Geesteren, maar dat is geen gelijkwaardige tegenstander, volgens de weerkaart van TV Gelderland voelt Borculo zich het best thuis in het rijtje Zutphen, Doetinchem en Winterswijk. De Eibergs-Needse rivaliteit heeft oude wortels. Al in de 12de eeuw moesten de Needenaren op 20 september, de vooravond van St.-Mattheus, kerkpatroon van Eibergen, hun pacht betalen aan het Münsterse klooster Überwasser, dat de Grote en Kleine Hof te Neede en de kerk te Neede bezat. Wellicht is de rivaliteit toen begonnen, want wie betaalt graag pacht?
In de zeventiende eeuw, want er zijn helaas niet veel schriftelijke bewijzen van die rivaliteit bewaard gebleven, ontstond er op een gegeven moment een strijd over wie er voorop mocht lopen bij de jaarlijkse monstering van de wapenuitrusting van de dienstplichtige mannen uit beide plaatsen. De Eibergenaren meenden dat zij dat recht hadden. De kwestie werd voorgelegd aan de Heer van Borculo, maar die was niet thuis, zodat één van zijn dochters de Eibergenaren maar gelijk heeft gegeven.
Iets van die rivaliteit heeft volgens de overlevering ook zijn neerslag gekregen in de plaatsnamen Eibergen en Neede. Want, zo verhaalt de (Eibergse) heemkundige Hendrik Odink, lang geleden toen het hier nog woest en ledig was, gingen de bewoners van de gebieden waar later Eibergen en Neede kwamen te liggen, met elkaar kievitseieren zoeken. ‘Van een bepaald punt ging men ’s morgens weg, elk zoekend in verschillende richtingen. Toen men ’s avonds op de afgesproken plaats samen kwam klonk al spoedig de vraag: ‘He’j ok eiere evondene?’ Het antwoord van de ene partij klonk: ‘Jao, dree’. Deze kwamen later in het wapen en de plaats werd Eibergen genoemd. Nu werd dezelfde vraag aan de anderen gedaan: ‘He’j eiere evondene?’ Spijtig werd geantwoord: ‘Nee …’ Sedert heet deze nederzetting ‘Nee’.” (Land en volk van de Achterhoek, 1971, p. 227)