Categoriearchief: Folklore

‘Grovenbier’ en belastingheffing: leuk was het al niet en het werd nog erger

Op 7 januari 1762 benoemde de heer van Borculo, graaf Georg Detloff, rijksgraaf van het Heilige Roomse Rijk Von Fleming, Jan Lodewig Harting tot inzamelaar (‘collecteur’) van de belastingen op het gebrouwen bier in de dorpen Geesteren en Gelselaar. In het bijzonder werd zijn taak:

‘Hij zal vlijtig en sorgvuldig daerop letten, dat geene tapper binnen voorschreven dorpen in haere huysen eenige bieren mogen inbrengen en vertappen voor en aleer zij desen accij[n]s, namentlijk voor ieder vat bier drie stuyvers en vier duyten aen hem betaelt hebben’.

Maar kennelijk kwam het ook voor, dat er caféhouders waren die bier hadden ingekocht, zonder daar van tevoren belasting over betaald te hebben. ‘Sonder oogluykinge’ of een akkoord met de overtreder te sluiten, moest de belastinginner zich dan vervolgens ‘exactelijk informeren hoeveel tonnen of vaten het geweest’ waren, en daarvan onmiddellijk aangifte te doen bij de advocaat-fiscaal (officier van justitie, aanklager) en bij de rentmeester van de heerlijkheid, zodat er naar behoren opgetreden kon worden.

Maar al op 17 januari 1762 leverde Harting, die in Geesteren woonde,  zijn aanstellingsakte in onder de mededeling af te zien van zijn taak, ‘om reden dat hij daardoor alle de Geestersen inwoonders sigh tot vijanden maakte’. Waarom dat zo gekomen was, blijkt uit de aanstelling van zijn opvolger, Alexander Hartgerink, die al op 18 januari benoemd werd. Hartgerink pakte het slimmer aan en liet dat ook vastleggen. Hij wenste niet bij een ’te doene visitatie’ aanwezig te zijn en beloofde in plaats daarvan elk kwartaal een lijst van overledenen en begrafenissen  door te geven, om op basis daarvan een lijst van het geconsumeerde bier op begrafenissen (‘groevenbieren’) te kunnen maken en vervolgens de belasting te innen. Het ongemak van een belastinginner aanwezig tijdens begrafenissen werd hiermee omzeild. Dat er flink gedronken en gegeten werd bij begrafenissen, was een oud, wijd en zijd verbreid en moeilijk uitroeibaar gegeven. Een mooie gelegenheid dus om de kas te spekken, maar wel met tact.

Samen anders of samen armer? Over noaberschop e.d.

Oud-Achterhoeks Boerenleven het heele jaar rondNu de verzorgingsstaat onder druk staat als gevolg van bezuinigingen en het (neo-)liberale gedachtegoed, wordt de oude ‘noaberschop’ weer van stal gehaald. Het begrip wordt door de ’terugtredende’ overheid gebruikt om de burgers te wijzen op de zorgverplichting die zij hebben voor hun naaste buren. Het naoberschap (zoals het meestal gespeld wordt in publicaties) treedt in de plaats van door de overheid gesubsidieerde zorginstellingen. Ik ga hier niet in op de historische context van de noaberschop. Wie daarover meer wil weten moet maar het in 1927 (en sindsdien vele malen herdrukt) verschenen werk van H.W. Heuvel lezen, Oud-Achterhoeks Boerenleven . Ik wil bij het huidige gebruik alleen maar enkele kanttekeningen plaatsen.
‘Het naoberschap’ zoals de overheid dat nu gebruikt moet voor een deel in het gat treden dat die overheid zelf gecreëerd heeft. Het maakt onderdeel uit van een nieuw zorgstelsel, dat door de burgers zelf georganiseerd moet gaan worden. Wat die overheid intussen vergeet is dat in de tijd dat de ‘naoberplicht’ nog functioneel was, voor de zorg voor zieken en armen heel wat particuliere hulporganisaties waren, die bij de opbouw van de verzorgingsstaat, de ontzuiling en de ontkerkelijking, overbodig werden, soms overgenomen werden door overheden of een andere taak kregen (bijvoorbeeld provisorieën, die een culturele taak kregen) . Nu de overheid zichzelf meer en meer terugtrekt uit het sociale domein blijft er een groot gat over dat nog niet snel opgevuld zal zijn. Geld dat beschikbaar is, wordt verdeeld tussen echte zorg en de zorgaanbieders die helaas winst moeten maken. Dat is wat bijvoorbeeld een gemeente als Berkelland eufemistisch samenvat onder de slogan ‘Samen anders’. Deze gemeente is een ideologische proeftuin van het (neo-)liberale gedachtegoed dat de burger het zelf beter kan en moet organiseren. ‘Berkelland, Rutteland’, vatte De Volkskrant in maart 2011 het gemeentelijke ideologische experiment samen.
Op het platteland werd onder de noaberschop de buurt verstaan: de ‘nöästen'(met de nöäste noodnoaber’ als eerste buur op wie je in nood en bij feesten een beroep deed, hij regelde daarna de zaken met de andere buren) en de (verdere) ‘noabers’, in ieder geval zo veel als nodig waren om je naar het graf te dragen. Een buurschap kon dus uit meerdere buurten bestaan en een buurt kon ook buurschapsgrensoverschrijdend zijn. De plichten en rechten van de nöästen en noabers heetten de ‘noaberplich'(zonder -t). Dit waren min of meer een serie niet-vastgelegde en impliciete afspraken, meestal gemaakt bij huwelijk of ‘intrekkersmoal. Het waren vooral morele verplichtingen. Buurten van nu, op het platteland en in de stad of dorp zijn vooral feestbuurten, want bij ziekte en overlijden treden vooral de zorgorganisaties, mantelzorgers en de begrafenisondernemers in de plaats van de noabers. Hulp en bijstand, bijvoorbeeld bij het doen van boodschappen, komt overal wel voor in bijzondere situaties en is niet alleen voorbehouden aan de oude noaberschoppen. Het hoort min of meer bij een normale omgang tussen buren. Dat zou je de moderne noaberplich kunnen noemen.
Dat de gemeente Berkelland ‘het naoberschap’ naar voren haalde om de liberale ideologie door te drukken, zonder rekening te houden met het feit dat er geen particuliere hulporganisaties meer bestaan is een ontkenning van de taak die de staat, met de gemeenten als lokale of regionale uitvoeringsinstanties, als rechtsopvolger van die particuliere sociale instellingen op zich heeft genomen. Pas daarna komt de ‘noaberplich’ en niet in de plaats van. Samen anders? Nee: samen armer!

Ganzen en Gelselaar

AfbeeldingHet markenboek van Gelselaar, dat begint in 1674, bevat enkele verrassingen die dat eigenlijk ook niet hoeven te zijn. Want de laatste jaren treden de ‘Gelstersen’  her en der in de regio en niet te vergeten in Gelselaar zelf, op met het hoeden of drijven van ganzen. Hoewel ik het fenomeen van het ganzen hoeden in de Borculose markenboeken nog niet eerder zag, hoeft het voorkomen in de waterrijke omgeving niet te verbazen. Groenlo heeft zijn Ganzenmarkt. Maar Gelselaar spant tot nu toe de kroon. In 1680 bepalen de geërfden van de buurschap Gelselaar, dat elk vol erf (grote boerderij) 30, elk half erf 20 en elke ‘kaeter’ (keuterboer) (toch nog) 15 ganzen mag houden in het Gelselaarse Broek, mits Geesteren hetzelfde zou doen. Om te voorkomen dat het aantal uit de hand zou lopen werd ondervoogd Jan Böemer tot opzichter benoemd. Jaarlijks op of na St.-Jacob (25 juli) moesten de ganzen worden geteld. Overtreders werden behoorlijk gestraft: elke gans teveel werd verbeurd verklaard en de overtreder moest bovendien een halve goldgulden betalen. Bepaald geen gering bedrag! In 1751 werd besloten dat niet-gerechtigden in de mark voor het houden van 10 ganzen  jaarlijks15 stuivers moesten betalen. Wanneer zij niet betaalden, mochten de schutters (die belast waren met de inname van het geld) de ganzen schutten (in beslag nemen) of ze zelfs ‘doodtslaan’,  zoals de geërfden op 26 augustus van dat jaar besloten. Een bewerking van het markenboek is binnenkort te downloaden vanaf www.heerlijkheidborculo.nl

Knieperkes en nieuwjaarsgebruiken

Alle lezers van dit blog en gebruikers van de website www.heerlijkheidborculo.nl wens ik ‘völle heil en zegen’ of een ‘zalig ni-j joar’ toe. Terwijl heel het land aan de oliebollen zit of heeft gezeten, was er in de afgelopen week ook enige mediabelangstelling voor de knieperkes of, zoals ze vernederlandst worden genoemd: kniepertjes. Het zijn van oorsprong dunne en platte nieuwjaarskoeken die vooral in Oost-Nederland kunnen bogen op een lange geschiedenis. Zij werden tussen kerstmis en Driekoningen gebakken met een ‘iezer’,  een speciaal gemaakt nieuwjaarskoekijzer, dat bestond uit twee ijzeren bladen met lange stelen. In de bladen waren vaak (simpele) voorstellingen, patronen, namen of initialen aangebracht. Door het samenknijpen van de bladen, vandaar de naam ‘knieperkes’ ontstond zo de kenmerkende platte en meestal ronde vorm. Hendrik Odink (1889-1973), de Eibergse timmerman en heemkundige, heeft de traditie en geschiedenis van het ‘knieperkes bakken’ beschreven in een artikel ‘Nieuwjaarskoekijzers’ in zijn bekende bundel Uit kroniek en volksmond van de Gelderse Achterhoek (1976-2). Hij beschrijft daarin een Eibergs ‘iezer’ dat dateert uit 1613. Knieperkes zijn meestal rond, maar konden volgens Odink ook rechthoekig zijn. Volgens hem waren de knieperkes die gebakken werden vóór Nieuwjaar plat, na Nieuwjaar waren ze (vooral de rechthoekige) opgerold. Deze opgerolde knieperkes symboliseerden, ik citeer Odink, ‘het nieuwe jaar dat nog in de windselen ligt en de toekomst verborgen houdt.’
Bij de Eibergse bakkers waren helaas geen knieperkes te verkrijgen. Gelukkig kon ik wel terecht bij Museum De Scheper, waar men echter alleen opgerolde knieperkes maakte. Op verzoek hebben de vrijwilligers ook een serie platte knieperkes gemaakt, want het was nog in het oude jaar. Ze smaakten heerlijk en ik hoop er volgend jaar weer terecht te kunnen. Het zou mooi zijn om de traditie dan vergezeld te laten gaan met een tentoonstelling van nieuwjaarskoekijzers. Ook dan moet je het ijzer smeden als het heet is.
Bennie te Vaarwerk

 

Rivaliteit Eibergen – Neede

Vandaag, 14 oktober 2012, vindt de voetbalwedstrijd FC Eibergen – Sportclub Neede plaats. Vanouds (als men op het hoogste niveau tenminste in dezelfde klasse voetbalt) is dat de belangrijkste uiting van de vanoudsher bestaande rivaliteit tussen Eibergen en Neede. Ondanks de gemeentelijke herindeling in 2005 is daarin niets veranderd, alle pogingen van Borculo (Reünie) ten spijt om er tussen te komen. Borculo heeft Geesteren, maar dat is geen gelijkwaardige tegenstander, volgens de weerkaart van TV Gelderland voelt Borculo zich het best thuis in het rijtje Zutphen, Doetinchem en Winterswijk. De Eibergs-Needse rivaliteit heeft oude wortels. Al in de 12de eeuw moesten de Needenaren op 20 september, de vooravond van St.-Mattheus, kerkpatroon van Eibergen, hun pacht betalen aan het Münsterse klooster Überwasser, dat de Grote en Kleine Hof te Neede en de kerk te Neede bezat. Wellicht is de rivaliteit toen begonnen, want wie betaalt graag pacht?
In de zeventiende eeuw, want er zijn helaas niet veel schriftelijke bewijzen van die rivaliteit bewaard gebleven, ontstond er op een gegeven moment een strijd over wie er voorop mocht lopen bij de jaarlijkse monstering van de wapenuitrusting van de dienstplichtige mannen uit beide plaatsen. De Eibergenaren meenden dat zij dat recht hadden. De kwestie werd voorgelegd aan de Heer van Borculo, maar die was niet thuis, zodat één van zijn dochters de Eibergenaren maar gelijk heeft gegeven.
Iets van die rivaliteit heeft volgens de overlevering ook zijn neerslag gekregen in de plaatsnamen Eibergen en Neede. Want, zo verhaalt de (Eibergse) heemkundige Hendrik Odink, lang geleden toen het hier nog woest en ledig was, gingen de bewoners van de gebieden waar later Eibergen en Neede kwamen te liggen, met elkaar kievitseieren zoeken. ‘Van een bepaald punt ging men ’s morgens weg, elk zoekend in verschillende richtingen. Toen men ’s avonds op de afgesproken plaats samen kwam klonk al spoedig de vraag: ‘He’j ok eiere evondene?’ Het antwoord van de ene partij klonk: ‘Jao, dree’. Deze kwamen later in het wapen en de plaats werd Eibergen genoemd. Nu werd dezelfde vraag aan de anderen gedaan: ‘He’j eiere evondene?’ Spijtig werd geantwoord: ‘Nee …’ Sedert heet deze nederzetting ‘Nee’.” (Land en volk van de Achterhoek, 1971, p. 227)