Categoriearchief: Neede

Topstukken

Bijgewerkt 9 augustus 2017

Wat moet ik nog zeggen over archiefonderzoek? Laatst zei iemand dat ik me dan wel in een snoepwinkel zou wanen. Soms lijkt het daar wel op, en vandaag leverde onderzoek in het Gelders Archief een paar topvondsten op, althans in mijn opvatting. Nog leuker wordt het, als je nog zelf in de pakken papier mag bladeren. Ik vrees de dag dat je alleen nog onderzoek via het internet kunt doen. De geur van en het gevoel bij archiefstukken laat zich niet vangen in foto’s.

Momenteel concentreert zich mijn onderzoek rond de thema’s geschiedenis van de N18, van de markenverdelingen in de negentiende eeuw in de voormalige heerlijkheid Borculo en Willem Sluiter en de Achterhoek. In 2018 is het 350 jaar geleden dat de Eibergse predikant-dichter zijn beroemd geworden zinsnede publiceerde over de ‘achter-hoek’. De N18 krijgt, zoals de volgers van mijn twitteraccount en website kunnen weten, een opvolger in de vorm een nieuwe autoweg van Groenlo naar Enschede, die onder Eibergen voor een groot deel over voormalige markengrond gaat. Bovendien is het dit jaar precies 180 jaar geleden dat in Eibergen een brug over de Berkel gebouwd werd, die beschouwd moet worden als het begin van de latere Twenteroute, de populaire benaming voor de N18. In december 1837 stortte de nieuwe brug bijna in als gevolg van een ongekende overstroming. Op beide gebeurtenissen kom ik in een afzonderlijk blog terug. Bij elkaar levert dat veel nieuw bronnenmateriaal op, dat de komende tijd nader bestudeerd wordt.

Wat dat onderzoek ook oplevert, zijn veel ‘bijvangsten’, die soms misschien nog niet direct een verhaal opleveren, maar die ik u ook niet wil onthouden. De meest bijzondere gevallen zijn de gesloopte kerk van Gelselaar en de verbouwde kerk van Geesteren.

Constructietekening van Waterstaatsarchitect T. Buerink van de kerk van Gelselaar uit 1840. Hoeveel schilderachtiger zou Gelselaar nu zijn geweest als deze kerk behouden had kunnen worden? (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 367)

In de eerste plaats zijn daar een constructietekening en een plattegrond van de oude kerk van Gelselaar uit 1840. Kennelijk is er eerst een poging gedaan de bouwvallige kerk te behouden. Uiteindelijk is dat niet gebeurd en  werd de middeleeuwse kerk gesloopt en vervangen door de huidige.  Net als de moederkerk, die van Neede, had de Gelselaarse kapel (en vanaf 1616 zelfstandige gereformeerde gemeente) een hoger koor en lager schip(je). Volgens onderstaande plattegrond had de kerk een totale lengte van ruim 17 meter.

De plattegrond van de oude kerk van Gelselaar uit 1840, getekend door T. Buerink. (GldA, 0108 RWS, inv.nr. 367).
Op 14 april 1841 werd de eerste steen gelegd voor het huidige kerkje van Gelselaar, dat dus het laatmiddeleeuwse/16de eeuwse kerkje verving.

In 1841 werd de eerste steen gelegd voor het nieuwe kerkgebouw.  Gelukkig is de oude kerk door de bewaard gebleven tekeningen van Buerink goed gedocumenteerd.

Rijkswaterstaat, dat zich tot in het derde kwart van de negentiende eeuw bemoeide met de kerkenbouw (waaruit de zgn. Waterstaatskerken voortkwamen, waarvan een goed voorbeeld nog in Laren Gld. te zien is), heeft ook een plan gemaakt voor herstellingen aan de kerk van Geesteren. Ook daarvan zijn een constructietekening  en een plattegrond bewaard gebleven ,waarop ondermeer de ‘Borculose’ kapel aan de Geesterse moederkerk nog te zien is.

De zuidzijde van de kerk van Geesteren, 1836. De Waterstaatsarchitect adviseerde om kerk en koor onder één kap onder te brengen, zodat het plafond (!) in de kerk ook op gelijke hoogte kon blijven. Hij adviseerde om een van de ‘kapellen of vleugelgebouwen’, die beide bijna geheel vervallen waren, te herbouwen als consistoriekamer, en de ander te slopen en het afbraakmateriaal te hergebruiken voor het dichtmetselen van de muur tussen koor en te slopen kapel. (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 246)

De ‘kapellen of vleugelgebouwen’ zijn op de deze tekeningen flink hoger dan de latere herbouwen, zoals men nu nog kan zien:

De kerk van Geesteren, gezien vanaf de zuidzijde. Met de latere en lagere aanbouw op de plek van de voormalige kapel.
De plattegrond van de kerk van Geesteren, met de beide oude kapellen of ‘vleugelgebouwen’. Opvallend zijn de houten pilaren aan een zijde in de kerk (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 246)

Tot nu tot hebben we bemoeienissen gezien van Waterstaat met toen bestaande kerken. Maar Rijkswaterstaat heeft ook nieuwe kerken ontworpen, zoals die van Rietmolen in 1834. Ter vergelijking het veel luxere ontwerp voor de hervormde kerk van Hummelo:

Ontwerp van de voorgevel voor de kerk van Rietmolen door Watertstaatsarchitect G.J. Dibbets, 1834. (NA, 4WID, inv.nr. 202).
Ontwerp-voorgevel voor de te vervangen kerk van Hummelo van Waterstaatsarchitect G.J. Dibbets. (NA, 4WID, inv.nr. 200) N.B. Volgens een mededeling die ik op 9 augustus via Twitter ontving, is de (huidige) kerk van Hummelo géén Waterstaatskerk.

In de volgende galerij nog wat meer details uit de Waterstaats-ontwerpen van de tekeningen voor de rooms-katholieke kerk van Rietmolen en de Nederlandse Hervormde kerk van Hummelo. De bankenplannen (interieurs) geven in essentie de verschillen weer tussen de hervormde kerk (banken gegroepeerd in een halve cirkel rond de preekstoel, van waaraf het Woord wordt verkondigd) en de katholieke kerk, waar het bankenplan gericht is op het altaar, waar het misoffer door de priester wordt gecelebreerd, met de gelovigen als toeschouwer.

De jaren ’20 en ’30 van de negentiende eeuw zijn ook jaren waarin veel plannen voor nieuwe wegen worden gemaakt. De weg Zutphen-Winterswijk via Groenlo, waarvoor in 1827 door Dibbets een plan werd gemaakt, is er daar één van. Op deze kaart van de gemeente Groenlo,  is de nieuwe rijksweg met een dikke rode streep weergegeven.

Detail van een kaart van de gemeente Groenlo, ongedateerd [2de kwart 19de eeuw], geen kaartenmaker vermeld of bekend. Vermoedelijk gemaakt ten behoeve van werken aan de Slinge. (NA, 4Aanw, inv.nr. 439-12)
In 1829 maakte Waterstaatsarchitect G.J. Dibbets een tekening voor een hek voor de Beltrummer- en Lievelderpoorten in Groenlo, compleet met slot. Of ze ooit zo uitgevoerd zijn, zal een ter plaatse deskundige wel weten.

Ontwerp voor een hekwerk voor de Beltrummer- en Lievelderpoorten te Groenlo van G.J. Dibbets, 1829 (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 411)

Dibbets heeft zich ook intensief bemoeid met de wegaanleg Eibergen-Neede en de bouw van de eerste Berkelbrug in Eibergen, in 1837. Daarop kom ik in een afzonderlijk blog nog terug, maar hier alvast zijn ontwerp voor de weg op Needs grondgebied, dus vanaf de Voort, zo ongeveer tegenover de Needse kerk op de hoek Oudestraat-Stationsweg,  tot het erve Schurink in Hoonte. Opvallend is dat de beoogde weg liep door de Voort, waarvan de architect  in de weg opmerkt: ‘de voort, een lage, meest altijd onder water staande weg, tevens voor waterleiding dienende, niet als buurtweg bekend’. Nog steeds ligt de weg in het oudere deel van het dorp lager dan de omgeving aan weerszijden, dus een waterafvoerende functie was er wel. De plannen voor de weg maakten ook dat de architect opmerkte dat het ‘Voortvonder in de togtgraven zal kunnen vervallen’.

Ontwerp van een weg Neede- Eibergse grens, 1836, door G.J. Dibbets. (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 363)

Huize ‘De Voort’ op de hoek Oudestraat-Stationsweg. Daarachter ligt de wijk de Hofmaat. Toen die wijk werd gebouwd, is de Stationsweg doorgetrokken.

Huize de Voort in Neede. Goed dat die historische naam op deze plek bewaard is gebleven.

Tenslotte nog een detail van een kaart van de grens bij Eibergen-Zwillbrock. Ook, omdat op 1 september a.s. het lang verwachte boek over de Eibergse buurschap Holterhoek verschijnt. De kaart is in 1827 gemaakt en hoort bij een overeenkomst tussen Nederland en Pruissen over het recht van klauwengang of ius compascuum, het recht op het gebruik van de gemene weidegronden. Het weidende vee trok zich immers niets aan van staatsgrenzen, die ook markengrenzen waren. Omdat ook de markenverdelingen aan beide zijden van de grens voortschreden, moesten ook nadere afspraken worden gemaakt over die oude weiderechten, die maar al te vaak aanleiding waren geweest voor conflicten tussen marken/kerspelen en daardoor ook een risicootje vormden voor de goede verhouding tussen staten. Een van de aardige dingen van het kaartje is dat het klooster Zwillbrock er nog in zijn oude U-vorm op vermeld wordt, hoewel het klooster al enkele jaren eerder voor afbraak was verkocht. Alleen de kerk en het aangrenzende kloosterdeel bleven behouden.

Detail van een kaart van de grens tussen Winterswijk/Ratum en Zwillbrock uit 1827. De kaart hoort bij een grensverdrag tussen Nederland en Duitsland van 11 april 1827 over het recht van klauwengang. (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 411)

Het verdrag voorzag ook een kleine grensaanpassingen, o.a. bij de Paalhaar in de Holterhoek. Daardoor werd Nederland (en dus ook de gemeente Eibergen is groter. Deze en andere grensaanpassingen waren meestal het gevolg van compensatiemaatregelen voor het verlies van weiderechten.

Aanpassing van de grens tussen Nederland en Pruissen in de Holterhoek in de omgeving van het erve Paalhaar. In artikel 3 van het verdrag werd de grensaanpassing als volgt omschreven: ‘Dewijl echter bevonden is, dat de Nederlandsche ingezetenen daar de opheffing van hun weideregt in het tot het vorstendom Munster behorende zoogenoemde Swilbroekerbosch, hetwelk volgens de vroeger vermelde overeenkomsten van 1765 en 1766 steeds open en onopgegraven moet blijven liggen, meer nadeel zouden lijden dan zij door opheffing van het weideregt der Munstersche ingezetenen op het Nederlandsche grondgebied aan die zijde bevoordeeld kunnen worden, zoo is men overeengekomen, dat de steenen no. 35 en 39 onveranderlijk blijven, doch de linie van no. 35 tot 36 zoo ver wordt verlengd, dat de steen no. 36 waar hij nu staat, weggenomen en op den hoek van Paalhaarskamp in het midden de sloot geplaatst wordt en voorts de steen no. 37 aan de zuidwestelijken hoek van genoemde kamp komt te staan, terwijl dan de steen no. 38 zoo ver voorbij den zuidwestelijke hoek van de kamp geplaatst wordt, dat tusschen de palen no. 36 en no. 39 de zeven en eenzevende bunder (5000 vierk. roeden Rhijnl. maat) gronds vallen, welke aan die van Eibergen en Rekken tot vergoeding voor het gemis van het weideregt in het Swilbroek toegewezen zijn, waarbij het groenland roede voor roede en het heideveld twee roede voor eene genomen zullen worden, zoo als dit op de hierneven gevoegde nieuwe kaart volgens geometrische bepaling aangewezen wordt. Hierbij zal dus aan die van Eibergen en Rekken overgaan een hoek, thans nog Pruissische grond, groot 7 1/7 bunder (vijfduizend vierkante Rhijnlandsche roeden), welke aan het grondgebied der Nederlanden, gemeente Eibergen, wordt ingelijfd, tegen opheffingen der bepalingen in het verdrag van den 22 october 1766 voorkomende, volgens welke het Swilbroeker gemeene bosch onopgegraven en open zoude blijven liggen, wordende dit broek of bosch na en tegen dezen afstand van alle servituten, welke daarop door boven omschreven verdrag gelegd waren, waren voor het vervolg ontheven. In welke bepaling door wederzijds belanghebbende zoo ver nodig en dienstig, is toegestemd.’ (GldA, 0108, RWS, inv.nr. 411, Verdrag van 11 april 1827 tussen Nederland en Pruisen ter opheffing van de wederzijdse weiderechten, afschrift)

Het was weer een waar genoegen. Dank aan de bezochte archiefdiensten, Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, Nationaal Archief en Gelders Archief voor de prima dienstverlening. Ik kan voorlopig weer verder, ook al zijn niet al mijn vragen opgelost (o.a. de vraag waar Willem Sluiter woonde in Eibergen, toen hij zijn bekende achter-hoek-regel dichtte). Dus ik kom nog wel een keer terug.

Bennie te Vaarwerk

Kerkelijk Borculo bij de aanvang van de tweede Münsterse bezetting in 1672

Arend Heideman geeft op maandag 24 april 2017 uitleg bij de gedenksteen in de muur van de Protestantse kerk van Eibergen, in 1953 geplaatst ter gelegenheid van de 300ste verjaardag van de intrede van Willem Sluiter.

Afgelopen maandag, 24 april, vond een bijzonder geslaagde bijeenkomst over de Eibergse predikant-dichter Willem Sluiter (1627-1673) plaats in Museum De Scheper. Inspirator daarvan is oud-journalist en Sluiterkenner Arend Heideman uit Gelselaar. Deze bijeenkomst en een al eerder door mij genomen initiatief om te komen tot een meer zichtbare plek voor Willem Sluiter in het centrum van Eibergen, was aanleiding om nog eens te kijken wat er aan artikelen klaarligt over de periode waarin Willem Sluiter werkzaam was in Eibergen. In 2018 willen we in Eibergen herdenken dat Willem Sluiter 350 jaar geleden, nl. in 1668, zijn bekend(st) geworden dichtregel publiceerde:

‘Waer yemand duysend vreugden soek,
Mijn vreugd is in dees achter-hoek’

Ik heb al eerder geschreven over de achterhoek die Achterhoek werd. Daar zal in het komende jaar nog veel meer aandacht voor komen.

In april 2015 heb ik aan de ’taskforce’ centrumplan Eibergen een plan gepresenteerd om Willem Sluiter nadrukkelijk zichtbaar te maken in Eibergen. Het nieuwe pleintje aan de Kluiversgang, tegenover villa Smits en in de nabijheid van de kerk waar Sluiter preekte, bood een prachtige gelegenheid daartoe. Sluiter moet er met grote regelmaat langs gekomen zijn, op weg van zijn huis aan de toenmalige Nieuwstraat (nu Hagemanstraat) naar de kerk. Het pleintje ligt op een mooie plek voor binnenkomende toeristen en voor hen die een wandeling willen maken vanuit het dorp naar villa Smits/Openluchttheater/Maat en de Berkel. De foto is een compilatie van de voorstellen met Sluiters dichtregels over de ‘achter-hoek’, Eibergen en de Berkel. Een kunstenaar zal er een geschikte vorm aan geven. Namen voor het nieuwe pleintje werden ook al gesuggereerd: Willem Sluiterplein (niet haalbaar, want er is al een Willem Sluiterstraat), Achterhoekplein en het achterhoekje (met kleine letter). (Foto en compilatie: Bennie te Vaarwerk).

Sluiter werd tot tweemaal toe uit Eibergen verdreven: in 1665-1666 en in 1672. In 1666 keerde hij terug, trof er verwoestingen aan in de kerk (preekstoel en orgel), maar zijn huis was gespaard. In 1672 vluchtte hij naar Zwolle, waar hij in 1673 overleed en in de Grote of Michielskerk aldaar werd begraven.
Het was de vorstbisschop van Münster die de predikant-dichter uit Eibergen deed vluchten. Christoph Bernhard von Galen was in 1650 vorstbisschop van Münster geworden. Van meet af aan liet hij duidelijk weten dat hij de heerlijkheid Borculo weer onder Münsters gezag wilde brengen. De impulsieve kerkvorst zag in 1665 zijn kans schoon, maar had zijn medestanders verkeerd ingeschat, zodat het ‘landoorlogje’,  zoals de Nijmeegse hoogleraar Poelhekke deze bezetting enigszins geringschattend noemde, in april 1666 eindigde met de Vrede van Kleef en Von Galen af moest zien van al zijn oude aanspraken. In 1672 was hij bondgenoot van Keulen, Frankrijk en Engeland. Hij vestigde zich een tijdje op kasteel Borculo, waar enkele pastoorsbenoemingen werden gedaan. Hij liet bovendien een visitatie doen van de kerken in de heerlijkheid Borculo. Dat verslag is de basis voor een artikel over kerkelijk Borculo bij de aanvang van de tweede Münsterse bezetting in 1672, dat in een pdf-bestand geplaatst is op de pagina Kerkgeschiedenis.

De muurschilderingen in de in 1846 gesloopte St.-Ceciliakerk van Neede

De fraaie toegangspartij tot de toren van de protestantse kerk te Neede.
De fraaie toegangspartij tot de toren van de protestantse kerk te Neede.

Het jaar 2016 is om veel redenen gedenkwaardig. Het is dit jaar precies 400 jaar geleden dat de heerlijkheid Borculo door Gelderse troepen werd ingenomen, waarmee uitvoering werd gegeven aan het vonnis van het Hof van Gelre en Zutphen van 20 december 1615, waarin de heerlijkheid was toegewezen aan graaf Joost van Limburg Stirum en daarmee onder de Gelderse soevereiniteit kwam. Eén van de belangrijke gevolgen was, dat de kerken in de heerlijkheid in calvinistische zin hervormd werden. Dat betekende o.a. dat de kerken ontdaan moesten worden van herinneringen aan het katholieke verleden. De verwijdering van altaren, beelden, sacramentshuizen kostte tijd, vooral ook, omdat de Lutherse graaf Joost zich verzette. Wandschilderingen verdwenen geleidelijk aan onder een dikke laag witte kalk. Het is dit jaar bovendien 450 jaar geleden dat de Beeldenstorm plaatsvond. Hoewel ik tot dusverre geen aanwijzingen heb gevonden dat deze in dat jaar ook in de heerlijkheid gewoed heeft, is het, gelet op de vondst van fragmenten van verwoeste beelden in 1929 in de Needse kerk, aannemelijk dat er op enig moment wel zoiets heeft plaatsgevonden. Specifiek voor Neede geldt dat het dit jaar 170 jaar geleden is dat het oude kerkgebouw werd gesloopt. Juist in 2016 kwam de restauratie en terugplaatsing gereed van twee ooit aan een beeldenstorm ten prooi gevallen beelden en een fragment van een sacramentshuis. Afgelopen zaterdag, 19 maart 2016 werden in het torenportaal van de protestantse kerk te Neede de drie gerestaureerde objecten onthuld. Drie objecten die vermoedelijk tussen 1534 (Wederdopers) en 1616 (kerkhervorming in Calvinistische zin) kapotgeslagen waren en onder de vloer van het kerkschip begraven. Hoewel de vóórreformatorische kerk van Neede in 1846 werd gesloopt en er op dezelfde plek een nieuw gebouw voor in de plaats kwam, zijn de beelden bij die gelegenheid niet teruggevonden. Dat gebeurde pas in 1929 bij een kerkrestauratie. Foto’s van de opgraving van de gefragmenteerde en incomplete beelden, een piëta, ‘Christus op de koude steen’ en een fragment van een sacramentshuis, zijn hier te zien. Na restauratie en een gedeeltelijke reconstructie werden ze geplaatst in het torenportaal, waar ze in 1945 opnieuw beschadigd werden na een brand in kerk en toren. Meer informatie over deze beelden, hun geschiedenis en behoud is te vinden op de website van de stichting die eigenaar is van de unieke beelden: de Stichting tot Instandhouding en Behoud Needse Beelden.

Kadastraal minuutplan 1828 van de kerk en het kerkhof te Neede.
Kadastraal minuutplan 1828 van de kerk en het kerkhof te Neede.

De kerk van Neede heeft de beschikking gehad over nog meer kunstschatten. Al eerder maakte ik melding van de aanwezigheid van een zgn. Marianum (een hangend dubbel Mariabeeld in een krans van sterren, daarom ook wel ‘Maria in der Sonne’ genoemd) in de vóórreformatorische kerk. Dat het niet erg snel ging met de verwijdering van roomse zaken en de aanpassing van het kerkgebouw aan de gereformeerde religie, blijkt wel uit de geestelijke resoluties van de gedeputeerden van Zutphen. In 1617 kreeg de Needse predikant Suave toestemming van de Zutphense gedeputeerden (die de voormalige geestelijke goederen beheerden) om het ‘heilighen huysken’, dat ‘afdacssche wijse’ aan de kerk gebouwd was, te laten slopen. De stenen en het ijzerwerk van dat bouwwerk alsmede het materiaal van de eveneens te slopen altaren in de kerk werden bestemd ‘tot optymmyringhe der scholen’. De voogd van Neede werd met de uitvoering van die werkzaamheden belast.[1] Wat we ons bij dit ‘heilighen huysken’ moeten voorstellen, is vooralsnog onduidelijk. Een kerkhofkapel of devotiekapel misschien? Eibergen kende zijn ‘Hilligen Huysken’ op de Hoge Oever aan de Berkel, ter plaatse van de Oude Algemene Begraafplaats aan de Borculoseweg. Een perceelsnaam herinnerde er aan tot 1829.

Belangrijker in verband met dit blog is de wetenschap dat al 170 jaar bekend is dat de oude Needse kerk over grote wandschilderingen beschikte. De Needse predikant Van Kesteren heeft de geschiedenis van de sloop van de oude kerk zorgvuldig en uitvoerig vastgelegd.[2] Van zijn beschrijving van een mislukte poging tot restauratie en de daarna gevolgde sloop van achtereenvolgens de spits van de kerktoren (1842) en van het kerkgebouw (1846), is hierna een bewerking opgenomen. Daarin wordt gemeld dat de Lochemse predikant Wansleven de op 16 mei 1846 blootgelegde wandschilderingen heeft beschreven en daarover nog in hetzelfde jaar gepubliceerd in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis. Deze beschrijving, die ik hierna in een nieuwe transcriptie van de originele beschrijving in de Topografisch-Historische Atlas in het Stedelijk Museum Zutphen (SMZ), laat volgen, is in bewerkte vorm al eerder door Hendrik Odink opgenomen in een artikel onder de titel ‘Schamele rest van een rijk erfdeel’, in diens bundel Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 273-278. Mijn dank geldt Christiaan te Strake van het Stedelijk Museum Zutphen voor de toestemming de tekening en schildering van de Needse fresco’s, die zich eveneens in de THA Zutphen bevinden, te publiceren. Hendrik Odink was er niet mee bekend. De schildering op papier is gemaakt met waterverf. Dat betekent dat details niet goed tot hun recht komen en sommige figuren (bijv. de Christus of God de Vader-figuur) wat onbeholpen overkomen. De beschrijving van dominee Wansleven van het Laatste Oordeel, want dat is het, geeft heel wat meer details. De schildering wekt de indruk van een drieluik, waartoe de wand van het noordelijke kerkschip in de kerk van Neede zich ogenschijnlijk goed leende.

Dominee Van Kesteren heeft in zijn aantekeningen een situatieschets opgenomen van de locaties van de schilderingen met aanduiding van welke voorstelling zich precies waar bevond. Men moet die, met bijbehorende globale beschrijving, maar eens vergelijken met de tekening en de waterverfschildering in het Stedelijk Museum Zutphen. Deze afbeeldingen zijn minder bekend, maar omdat er behalve de beschrijving verder niets meer over is, hebben ze grote historische waarde. De afbeeldingen en de uitvoerige originele beschrijving door Wansleven, maken deel uit van de Topografisch-historische Atlas van het Stedelijk Museum Zutphen.

De laatste jaren van de middeleeuwse St.-Ceciliakerk van Neede
Het handschrift[3] van dominee Van Kesteren verhaalt uitvoerig over het toch wel spectaculaire slotstuk van de oude kerspelkerk van Neede:

‘1837. Daar het kerkgebouw der Hervormde Gemeente te Nede in zeer bouwvallige omstandigheden verkeert, en daaraan noodzakelijk vele en belangrijke reparatien moeten plaats hebben, zoo is door kerkvoogden eene opneming laten doen van alle noodige herstellingen met berekening der kosten, welke daartoe gevorderd zullen worden, waarbij is gebleken, dat die kosten zullen bedragen als volgt:

  • Voor vernieuwing van een gedeelte van het muurwerk aan het koor: fl. 1314,84
  • Voor het ondervangen en uitwendig bepleisteren van al het muurwerk aan de kerk: 431,10
  • Voor twaalf nieuwe glasramen van eikenhout, met glas en verwen: 324,30
  • Voor vernieuwing aan het dak, afbreken der leijen en planken en verder benoodigd houtwerk: 1765,29
  • Benoodigde leijen enz. en dekken: 1484,15   fl. 3434, 59
  • Plafon[d] boven het koor, gestu[ca]doort:           fl.   476,20
  • Herstellingen aan het steenen gewelf en pleisterwerk binnen in de kerk: 21,10
  • Voor het wegnemen der houten balken op het koor en inbrengen van ijzeren stangen: 134,00
  • Voor het in orde brengen van de gerfkamer: 135,10
  • Voor ingangen en deuren: 79,50
  • Voor het verwen der deuren en kozijnen: 10,10

Bedragende alzoo in zijn geheel: fl. 6851,75.’

De kerkenraad besluit een vrijwillige intekening in de gemeente uit te schrijven om het benodigde bedrag (naast overheidssubsidies) bij elkaar te krijgen. Een bedrag ter hoogte van 2800 tot 3000 gulden, bijeen gebracht door de kerkelijke gemeente, zou voldoende zijn om de kosten te dekken (25 februari 1837). Daarbij blijft het voorlopig. Over pogingen subsidies beschikbaar gesteld te krijgen wordt verder niks meer gemeld.

Op 28 april 1844 besluit de kerkenraad om een rekest te sturen aan de algemene synode van de N.H. kerk, waarin de Needse kerkenraad ‘dringend om hulp ter herstelling van onze bouwvallige kerk’ vraagt.

Afbraak  torenspits in 1842
Al eerder had het gemeentebestuur, eigenaar van de toren, het muurwerk opnieuw laten invoegen, onder de drie klokken een nieuwe eikenhouten zolder laten aanbrengen met een nieuwe eikenhouten trap en leuning naar de klokkenzolder, de stenen trap van onder naar het uurwerk laten repareren, twee nieuwe torendeuren en drie nieuwe wijzerplaten laten aanbrengen. Het gemeentebestuur had echter bevonden ‘dat de torenspits in den slechtsten staat verkeerde’, waarop een deskundige de torenspits afkeurde. Op dinsdag 9 augustus 1842 werd een begin gemaakt met de sloop door de leien er af te halen. Op donderdagmiddag 18 augustus werden ’s morgens om acht uur ‘de haan en het kruis afgenomen’. Op 20 augustus begon de sloop van de spits, die duurde tot dinsdag 6 september 1842.[4]

Op 16 mei 1844 schrijft dominee George Van Kesteren aan synodelid C.W. Pape over financiële ondersteuning voor ‘de onmisbare herstelling van haar misschien driehondert jarige bouwvallige kerkgebouw’.

Definitieve sluiting en buitenstelling van het kerkgebouw
Op 10 augustus 1845 meldt de predikant dat op 29 juli is besloten door kerkvoogden en notabelen, ‘om het kerkgebouw onzer gemeente uit hoofde van den zoo zeer bouwvalligen toestand van hetzelve, na afloop van de openbare godsdienstoefeningen op zondag 17 dezer maand te sluiten; dat aan onze gemeente tot uitoefening van hare openbare godsdienstoefening zou worden aangewezen het schoolgebouw te Nede’.
Op zondag 17 augustus 1845 werd ’s ochtends om 9.00 uur voor de laatste maal een kerkdienst gehouden in de ‘Oude Kerk’. Dominee Van Kesteren preekte over Openbaringen III:3a. Verder een geschiedkundig verhaal: ‘De leer van het evangelie is gedurende 229 jaren, gezuiverd in dat kerkgebouw gepredikt. Het stichtingsjaar van die kerk is niet gevonden, zij was hoogstwaarschijnlijk aan Cecilia toegewijd. Nadat het heerlijk licht der gezegende Hervorming in dit gewest reeds lange was doorgebroken, heeft eerst na den 10den februari 1616 de heerlijkheid Borkulo haare Hervormde leeraren verkregen. Toen het Hof van Gelderland, met eenige raden uit de Hoven van Holland, Vriesland en Utrecht geholpen, een geschil tusschen de Munsterschen en de heeren van Bronkhorst over het regt op de heerlijkheden Borkulo en Lichtenvoorde in het voordeel van Joost, graaf van Bronkhorst, had beslist, en de Algemeene Staten zich meester hadden gemaakt van Lichtenvoorde en Borkulo, heeft Andreas Suave het allereerst, als Hervormd leeraar in die kerk het zuivere evangelie verkondigd. Na hem hebben achtereenvolgens 13 leraren deze gemeente bediend, van welke G. van Kesteren hier, L.W. de Grient Dreux en Johannes Schotsman thans elders werkzaam zijn.
Tijdens de bediening van ds. Magnus Umbgrovius heeft in deze gemeente de dienst van het H. Woord in dat bedehuis stil gestaan, van den 5 september 1665 tot den 5 mei 1666 ten gevolge van de plondering en verwoesting aangerigt door den bisschop van Munster, vóórdat hij den Staten op den 19 september 1665 den oorlog had verklaard.
Nog eenmaal in het jaar 1673 en een gedeelte van het jaar 1674 gedurende den oorlog van ons vaderland met den keurvorst van Keulen en bisschop van Munster, schijnt de openbare godsdienstoefening toen alhier ds. Wesselus Wenslenbergh [Westenbergh] het leeraarambt bekleedde, verhinderd te zijn geweest.’
Op 24 augustus 1845 wordt de eerste kerkdienst in het Needse schoolgebouw gehouden.

Bankenplan oude kerk
De kerkvoogden hebben een tekening laten maken van ‘alle de in de Oude Kerk aanwezige eigenbanken’. De eigenaren daarvan worden opgeroepen om de bankenplattegrond te controleren ‘of dezelve juist in kaart gebragt ten einde bij den opbouw der Nieuwe Kerk er geen verschil kunne ontstaan wat de grootte derzelve betreft’ (6 september 1845).

De banken in de kerk van Neede, mogelijk in 1845 vervaardigd. Ik heb de indruk dat de tekening jonger is. (Gelders Archief, N.H. kerk Neede, inv.nr. 152)
De banken in de kerk van Neede, mogelijk in 1845 vervaardigd. Ik heb de indruk dat de tekening jonger is. (Gelders Archief, N.H. kerk Neede, inv.nr. 152)

Op 18 september wordt melding gemaakt van het totale beschikbare bedrag van fl. 11.229, 43½ . Tevens wordt gemeld dat ‘na een onderzoek van den toestand der kerk, van hoogerhand ingesteld, weldra het bevel kwam het gebouw te sluiten en zoo spoedig mogelijk behoedzaam af te breken, teneinde dreigende gevaren te voorkomen. Nu moet er te Neede eene nieuwe kerk worden gebouwd, die behalve de oude te gebruiken materialen, eene som van fl. 14.450,– kosten zal. Die som bijeen te brengen gaat de krachten der gemeente te boven. Zij heeft, bij het verzamelen van de gelden voor de reparatie gedaan wat zij kon.’ Neede kwam nog ruim 4000 gulden tekort.
President-kerkvoogd was Heereman. Hij  was tevens burgemeester van Neede.

Preekstoel
Maandag 22 september 1845: ‘Op heden is de predikstoel uit de kerk genomen en bezorgd ten huize van den predikant. De predikstoel dagteekent van het jaar 1688. Op woensdag haalde schilder en glazenmaker H.D. Busch de glazen uit de loden ramen van de kerk.

In de Evangelische Kerkbode van vrijdag 3 oktober 1845, werd aandacht besteed aan de Needse brief aan ‘de leeraren der Protestantsche Kerk in Nederland’ om financiële ondersteuning. De kerkelijke gemeente Neede telde 2429 zielen.

Aanbesteding afbraak
De aanbesteding van de afbraak van de oude kerk en de bouw van een nieuwe kerk vond plaats op 15 april 1846 bij de weduwe G.J. Meyer in Neede. Aannemer werd B.J. van Eerden uit Aalten voor fl. 14.350,–

Kerkorgel
Het kerkorgel werd uiteraard ook afgebroken, maar zou worden herplaatst in de nieuwe kerk. De Haaksbergse orgelmaker Ambrost was erbij betrokken. Op 23 april 1846 werd het orgel uit de kerk weggehaald, ‘nadat de heer J.C. Stoeker, organist, nog eenmaal voor het laatst in de Oude Kerk zijn gaven op het orgel had laten hooren’. Het orgel gaf nog een geheim prijs: maandag, 27 april 1846. ‘Toen men laatstleden vrijdag den 24 dezer het inwendige des orgels in de Oude Kerk (…) uiteen nam, heeft men in goeden staat gevonden een wapenbordje, zoo men zegt, het wapen van den graaf van Hessen. Er staat op het jaargetal 1633. Deze graaf zou weleer aan het klooster te Boeckholt [Bocholt] uit hetwelke dit speeltuig gekocht is ten jare 1807 of 1808, dat orgel hebben ten geschenke gegeven uit dankbaarheid voor de goede verpleging die zij de gewonde krijgslieden in dat klooster ondervonden hadden’.

Op dinsdag 5 mei 1846 werd een begin gemaakt met het afnemen van de leien van het kerkdak.

Ontdekking muurschilderingen
Zaterdag, 16 mei 1846: ‘des voordemiddags ten 9 ure, heeft men in de Oude Kerk boven de pilaren over de pilaar waartegen vroeger de predikstoel gestaan heeft, de muur beginnen af te schaven. Er is voor de dag gekomen een schilderstuk voorstellende no. 1, het Laatste Oordeel; no. 2, den Hemel; no. 3, waarschijnlijk de Hel, besloten en eene lijst, no. 4.

Schets in de aantekeningen van dominee Van Kesteren. De nummers verwijzen naar de locatie op de kerkwanden van de onderdelen van het Laatste Oordeel. (Gelders Archief, NH kerk Neede, inv.nr. 195)
Schets van de beschilderde wanden en gewelven in de aantekeningen van dominee Van Kesteren. De nummers verwijzen naar de locatie op de kerkwanden van de onderdelen van het Laatste Oordeel. (Gelders Archief, NH kerk Neede, inv.nr. 195)

Men zag op no. 1 bovenaan Jezus Christus, staande op de wereldkloot, aan de regterzijde las men: Gaet ghi gebenidide in dat guijte leven; aan de linkerhand: Gaet ghi vermalidide in die wide verdomnisse’. De Opstanding der dooden scheen er op geschilderd.
Wat lager stond (misschien) de Aartsengel met het zwaard der geregtigheid in de regter, de weegschaal in de linkerhand.
In de schaal aan de regterhand zag men een mensch die zwaarder woog dan een dier, dat zeer veel gelijkenis met een varken had, hetwelk in de linkerschaal lag.
Onder de schalen lag een duivel of ander helsch gedrocht, hetgeen met het hoofd even voorbij de linkerschaal uitkwam en dat met armen of klaauwen moeite deed om de linkerschaal naar beneden te halen. De Aartsengel had de voeten op dit gedrocht.
Aan de regterzijde lag Maria aan de linkerzijde van Johannes de Dooper. Meer op den benedengrond zag men groepen van menschen uit alle standen en van elken leeftijd, die door eenen goeden geest geleid en door den duivel verleid worden.
In no. 2 zag men den Hemel als het Huis des Vaders, waar vele woningen zijn.
Van no. 3 was niets dan bovenaan een Duivel te zien.’

Vervolgens een afschrift van een artikel uit het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door N.G. Kist, ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte Middeleeuwsche Muurschilderingen’, bladz. 22, regel 7 van boven – 28 II.

Vrijdag  29 mei 1846: ’Hedenmiddag, ruim 5 ure, is het laatste gedeelte van het muurwerk (bestaande in een gedeelte van het choor aan de zuidzijde) der Oude Kerk omgeschroefd en gevallen’.

Maandag 8 juni 1846: ‘Bij het naauwkeurigst onderzoek ten verzoeke van den predikant in het bijzonder, heeft niemand der timmerlieden, metselaars of arbeiders iets gevonden, waardoor men tot het jaar of den tijd der stichting van de gesloopte kerk eenigzins zoude kunnen besluiten’.

Eerste steen nieuwbouw
Dominee Van Kesteren wordt uitgenodigd om de eerste steen te leggen (23 juni 1846). Hij heeft echter de voorkeur voor de president-kerkvoogd, Quirin George Nicolas Heereman, burgemeester van Neede. Dat gebeurt en de eerste steen wordt gelegd op 7 juli 1846. Die eerste steen wordt gelegd ‘aan het metselwerk, waarop een predikstoel zal geplaatst worden’. (…) De plegtigheid werd besloten met eene toespraak van den predikant. Later vereenigden de collegien (kerk en gemeentebestuur) zich vriend-broederlijk ten huize van den logementhouder J.C. Stocker. Aan de werklieden viel een gepast onthaal te beurt’.

Transcriptie van de beschrijving door dominee Wansleven van de schildering van het Laatste Oordeel in de af te breken oude kerk van Neede in 1846.[5]

[P 00693][6] ‘Bij het afbreken van de oude kerk te Neede, en in de lente van het jaar (1846), heeft zich, achter de zich loslatende en verder door de arbeiders weggeruimde witkalk, op den wand aan de noorderzijde tusschen de boogswijze toelopende kolommen, een fresco-schilderwerk vertoond, dat den middenwand geheel, en de ruimte der boogwanden aan de regter- en linkerzijde, ieder ter halverwege besloeg. De voorstelling was als volgt:

De muurschildering van het Laatste Oordeel in de gesloopte kerk van Neede, 1846. Waterverf op papier (Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas Zutphen, inv.nr. P 00693a).
De muurschildering van het Laatste Oordeel in de gesloopte kerk van Neede, 1846. Waterverf op papier (Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas Zutphen, inv.nr. P 00693a).

‘In de spits van den middenboogwand vertoonde zich het beeld van den Zaligmaker[7], gaande uit het linkeroog een zwaard, uit het regter een palmtak. Hij was gezeten op twee breede, halve bogen (regenboog?), en had onder de voeten een bol (wereldkloot?) met een omschrift aan de regterzijde: Gaet ghi gebenedide in dat guyte leven! Aan de linkerzijde: Gaet ghi vermaledide in die wide verdomnisse! Ter wederzijde van den Zaligmaker stond een engel, blazende op een ligt gebogen bazuin. Iets lager stond ter regterzijde een blaauw geschilderde engel met een T (kruis) en speer; ter linkerzijde een zwart geschilderde engel met een spons op een stengel, een geesel- [P 00693c-II] zweep en een kolomvormig voorwerp (beschadigd, vermoedelijk de geeselpaal).

Vlak onder den bol stond een engel met een dreigend boven het hoofd opgeheven zwaard, houdende in de linkerhand eene weegschaal.[8] In den schaalbak ter regterhand (altijd van het tafereel) lag een nakend menschenbeeld geknield in ootmoedige houding, zijnde de schaalbak tot op den grond toe neergezakt. In den schaalbak ter linkerzijde lag een gedrocht met uitgestoken tong en afhangenden staart. Onder den schaalbak lag een afzichtelijke duivel, alle moeite aanwendende om de schaal naar beneden te halen. Ter regterzijde van den engel die de schaal hield, lag een blaauw geschilderd vrouwenbeeld, geknield in biddende houding (Maria). Daartegenover, ter linkerzijde, een rood gekleurd mansbeeld, eveneens geknield, met biddend opgehevene handen, en voor dit beeld een klein, naakt, menschenbeeldtje, de gevouwen handen naar hem opheffende. Op den achtergrond van dit tafereel vertoonde zich een groen geschilderd bergachtig landschap, voorstellende de opstanding der dooden. [P 00693c_III] Onderscheidene kuilen (graven), waaruit naakte menschenbeelden te halver lijve verschijnen. Bij onderscheidene een engel staande om hen te helpen.

Lager op den voorgrond vertoonden zich onderscheidene groepen, meestal van drie personen, als een menschenbeeld, hebbende ter regterhand een engel, ter linkerzijde een duivel. Zoo bevond zich midden op het tafereel, op den voorgrond, een zittende (barende?) vrouw, hebbende aan hare regterzijde een in het zwart geklede vrouw (geestelijke zuster? Of vroedvrouw?), aan hare linkerzijde een duivel. Naast den groep, iets meer naar de linkerzijde van het tafereel, stond eene oude vrouw, in ’t rood gekleed, met de linkerhand eene melkkarn vasthoudende, waarnaast een rood aarden pot stond. Aan de andere zijde van de melkkarn stond een duivel. Tusschen deze beide groepen werd gezien een dansende duivel, houdende een breedwaayende cedel[9] in zijne klaauwen, dwars voor het lijf, met onleesbaar opschrift. Meer naar [P 00693c-IV] de linkerzijde van het tafereel werd gezien eene vrouw in prachtig blaauwe kleeding, gezeten op een sierlijken kruiwagen, voortgeschoven wordende door een duivel die in een soort van mand, naar het geschubde achtereinde van een visch gelijkende, twee menschenbeelden droeg. De kruiwagen werd voortgestuwd naar een prelaat, die in een wijd gestoelte was gezeten en in de regterhand een kannentje hield en aan den linkerarm een wierookvat had hangende. Voor zijne voeten stond een rookend en vlammend komvoor[10] met een onleesbaar omschrift.

Geheel ter linkerzijde van het tafereel vertoonde zich een groep van joelende soldaten met lansen gewapend. Daaronder waren, merkwaardig, een vooropgaande, in ’t rood veel hebbende van een kardinaal, op de trom slaande. Daarachter een in fraaye blaauw gestreepte kleeding, eene sierlijke vlag waayende, waarop roode en witte dwarstreepen. Nog verder daarachter een krijgsman die een breed slagzwaard met beide handen ophief. Dat zwaard was kennelijk gerigt op een [P 00693c-V] Moor die voor hem geknield lag, en hem een kleiner zwaard, dat nog aan zijne zijde hing, poogde te ontrukken. De linkerarm van den Moor was boven den elleboog doorgehouwen en bleef slegts aan een smal streepje vleesch hangen.

De boog ter linkerzijde van den aanschouwer was slechts half beschilderd. Daarop werd gevonden: een groot gebouw in Oosterschen vorm (denkelijk eene voorstelling van den hemel, naar aanleiding van Joan. XIV 2a)[11]. Op den voorgrond zag men de poort in den muur die het geheele gebouw scheen te omgeven. Vóór de poort stond Petrus, met den sleutel in de hand, en naast hem waarschijnlijk Joannes. Verder zag men, naar de regterzijde van den aanschouwer, aan den middenboogwand aansluitende, eene menigte menschen, queue[12] makende en zich in het onzigtbare verliezende. Daaronder waren te onderscheiden: voorop een koning en een boer naast elkander, met uitgestoken armen ingang vragende. [P 00693c-VI] Daarnaast een oud man, met baard en tulband, in Oostersche kleeding. Verder een gekroond hoofd met een priesterstaf in de hand, en een boer met een bijl op den schouder in smeekende houding. Boven de geheele groep werd gezien het bovenlijf van een engel, en nog iets hooger, twee engelen, tegenover elkaar gezeten in biddende houding.

Ter linkerzijde van dit tafereel, zag men op den achtergrond boven de poort het gebouw dat geheel koepelvormig, slechts voor een gedeelte zigtbaar was. Het was zamengesteld uit verschillende kleinere koepels, waarvan er slechts drie zichtbaar waren. De eerste, naar de linkerzijde van den aanschouwer, had drie open nissen, en de middenste, van welke gezien werd het beeld van een oud man met een kroon op het hoofd, houdende de regterhand opgeheven en in de linker een bol (misschien de voorstelling van God den Vader in het [P 00693c-VII] costuum van paus). Uit de beide nissen aan weerszijden staken engelen de armen biddend naar de middenste uit. De tweede koepel had ook drie open nissen, elk met een beeld erin. In de derde koepel waren slechts twee nissen zigtbaar (denkelijk wegens de bogt dien het gebouw daar maakte), maar in de eerste vertoonde zich één, in de andere twee beelden.

Boven het geheele tafereel kwamen engelen, kinderen dragende, aangevlogen. Op den halven boogwand, ter regterzijde van den aanschouwer, heeft de kalk niet willen loslaten. De zwarte kleur, die zig daar overal vertoonde, en de enkele duidelijke voorstelling van een duivelsbeeld, leidt tot het vermoeden, dat op dien wand de hel zal geschilderd zijn.

Het komt mij voor, dat de schilder het doel heeft gehad om eene voorstelling te geven van het tegenwoordige [P 00693c-VIII] leven in verband met het toekomende. Hoewel één schilderstuk uitmakende, zijn er tog kennelijk twee groote afdeelingen op het tafereel en ook de half beschilderde boogwanden ter regter- en ter linkerzijde, staan in verband met het hoofdtafereel.

Bepaaldelijk dunkt mij, dat de kunstenaar den toestand van den mensch op aarde heeft willen voorstellen als een toestand van strijd. Vandaar beschermengel en duivel. Is mijne opvatting van de zittende vrouw op de voorgrond van het middenvak, als een barende, juist, dan moet de groep in verband met die van de oude vrouw bij de melkkarn te kennen geven, dat de verleiding reeds bij de geboorte begint en in den ouderdom nog niet ophoudt, zal de duivel, die de vrouw op een kruiwagen naar den biechtstoel voert, ons ook moeten zeggen: biecht maar! Als gij u niet verbeterd, zijt gij toch onze prooi!

[P 00693c-IX] Bij de soldaten ter linkerzijde op het middenvak is geen duivel te zien. Die stand is uit zichzelve verleidelijk genoeg. Er ligt ook alle uitdrukking van woestheid en ligtzinnigheid in de groep. Zij gaan met slaande trom en vliegend vaandel naar de hel! Want de groep grenst terstond [aan] de half beschilderde boogwand der linkerzijde.

Opmerkelijk is misschien nog, dat op eene grafzerk in de Groote of St.-Walburgkerk te Zutphen een beeldhouwwerk gevonden wordt met eenige beelden van het hier beschreven tafereel: da van den Zaligmaker met zwaard en palmtak, de engelen op bazuinen blazende, en van den voet ter regterzijde der zaligen, door engelen geleid wordende ten hemel. Ter linkerzijde de verdoemden, door een duivel gedreven wordende in de hel, [P 00693c-X] zijnde de wijd geopende kaken van een draak!’.

[in andere hand:] door ds. Wansleven, predikant te Lochem. Dit relaas schijnt afgedrukt te zijn door Kist over de middeleeuwsche muurschild. (Archief v. Kerk. Gesch., D. VI). Volgens opgave was ’t geschreven door den predikant Wansleven.

Bennie te Vaarwerk

[1] Gelders Archief, 0005 Archief Staten Zutphen, inv.nr. 387. Resoluties van Gedeputeerden in geestelijke zaken, 1617.

[2] Gelders Archief, 0523 N.H. gemeente Neede, inv.nr. 195. Aantekeningen van G. van Kesteren, predikant te Nede, omtrent de oude en nieuwe kerk en wat daarin is geschied bij de Hervormde geemente te Nede’, 1811-1857

[3] Gelders Archief, 0523 Hervormde Gemeente Neede, inv.nr. 195.

[4] Over de oude Needse hoge torenspits: Hendrik Odink, ‘De Neese paknolde’, [pieknaald] in: Idem, Land en volk van de Achterhoek (Enschede 1971), blz. 197-199. Volgens Odink had de afbraak in 1844, ‘hoogstens 1843’ plaats. Het was echter 1842.

[5] Stedelijk Museum Zutphen, Topografisch-Historische Atlas, Beschrijving door ds. Wansleven van de muurschilderingen in de in 1846 gesloopte kerk van Neede, inv.nrs. P 00693c-I t/m P 00693c-X

[6] De pagina begint met een opmerking in andere hand: ‘Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderingen, bijz. over die in de Pieterskerk te Leiden, door N.C. Kist, Archief voor kerk. Gesch. XVII, Leiden 1846, p. 440’.

[7] Op de schildering lijkt het wel alsof een wat hulpeloze God de Vader is afgebeeld. De beschrijving sluit beter aan bij wat op laatmiddeleeuwse schilderijen van het Laatste Oordeel te zien is. Waterverf leent zich nu eenmaal niet goed voor details.

[8] Meestal de aartsengel Michael die de zielen weegt. De uitverkorenen gaan naar de hemel (rechts van Christus), de verdoemden naar de hel (links van Christus)

[9] Brief, lijst (?)

[10] Kamfer.

[11] Johannesevangelie, 14:2, ‘In het Huis van Mijn Vader is plaats voor velen’.

[12] Een rij vormende.

Het Münsterse bestuur over de Heerlijkheid Borculo, 1579-1616

Het is op 20 december 2015 jaar 400 jaar geleden dat de Heerlijkheid Borculo onder Gelderse soevereiniteit kwam. Vanaf 1579 tot eind 1615/begin 1616 stond de Heerlijkheid onder rechtstreeks Münsters bestuur. Hoe zag dat bestuur eruit, wat was de plaats van het ambt Borculo binnen het vorstbisdom Münster en wie waren de bestuurders?

Het wigbold Borckeloe op een Münsterse Berkelkaart uit de periode 1580-1615. Het kasteel ontbreekt. De kerktoren heeft geen dak. Twee poorten, de stadswal is voorzien van een palissade (FSSA Anholt)
Het wigbold Borckeloe op een Münsterse Berkelkaart uit de periode 1580-1615. Het kasteel ontbreekt. De kerktoren heeft geen dak. Twee poorten, de stadswal is voorzien van een palissade (FSSA Anholt)

De plaats van de Heerlijkheid Borculo in het vorstbisdom Münster
De Heerlijkheid Borculo had tijdens het Munsterse bestuur de status van ‘Ambt’,  één van de zeven Münsterse bestuursdistricten, naast Wolbeck, Sassenberg, Stromberg, Werne, Dülmen, Bocholt, Bevergern,  Ahaus, Horstmar, Emsland, Cloppenburg en Vechta. Borculo was de hoofdplaats van het gelijknamige Münsterse district. Lichtenvoorde werd een voogdij, net als Geesteren, Neede, Eibergen en Beltrum. Borculo zelf werd meestal aangeduid als ‘wigbold’, een in Westfalen veelgebruikte term voor een kleine, onvolgroeide, stad.[1] De bestuurlijke en ambtelijke organisatie werd op dezelfde leest geschoeid als de andere Münsterse ambten. De hoogste vertegenwoordiger van de landsheer in Borculo was de drost. Deze had onder zich een richter, die zowel voor het wigbold als heerlijkheid dienst deed. Het kasteel Borculo kreeg een commandant die de leiding had over enkele daar gelegerde soldaten. De Heerlijkheid was onderverdeeld in vijf voogdijen: Geesteren, Neede, Eibergen, Beltrum en Lichtenvoorde, alle met een door de landsheer benoemde voogd aan het hoofd. Deze structuur was kenmerkend voor het vorstbisdom Münster, maar niet voor bijvoorbeeld de Graafschap Zutphen, Twente of Salland. Mogelijk is de tot het eind van de achttiende eeuw gehandhaafde voogdijstructuur aan het Münsterse bestuur te danken.

Münsters bestuur bracht de Borculose administratie op orde
Besluiten over de inrichting en de personele bezetting van het bestuur over Borculo werden na de incorporatie van de heerlijkheid in 1579 genomen in Münster. Al snel werd de administratie op orde gebracht. Er kwam een reguliere reeks van jaarrekeningen, te beginnen over 1580-1581. Verder werd de leenadministratie op orde gebracht, wat begon met een nauwkeurige registratie van de beleningen, nu door de leenheer Münster zelf, van de Borculose leengoederen. In administratief opzicht was het Münsterse bestuur een zegen, omdat voor het eerst op een min of meer systematische wijze de zaken op orde werden gebracht. In dat opzicht is het tijdvak van het Münsterse bestuur over Borculo wel te vergelijken met 1777 en latere jaren, toen de Nassause Domeinraad na 150 jaar wanordelijke administratie door de Heren van Borculo uit het Huis Van Limburg Stirum,  de zaak opnieuw ordenden. In beide gevallen stond er natuurlijk een grote en administratief deskundige en zeer ervaren organisatie achter respectievelijk de vorstbisschop (of een waarnemer) en de stadhouder.

Het wigbold Borculo
In de Münsterse stukken heb ik tot nu toe nog geen burgemeestersbenoemingen gevonden. De benoeming daarvan was een recht van de Heer der Heerlijkheid, maar die liet dat waarschijnlijk in de hier te bespreken periode over aan de drost. De benoeming geschiedde jaarlijks op de zondag na Driekoningen. Kandidaat-burgemeesters (in het stadsrecht (art. 21) worden zij ‘schepenen’ genoemd), die hun benoeming weigerden te aanvaarden of weigerden af te treden, kregen een boete van anderhalve oude schild.

Een gedeelte van het randschrift op de grafsteen van de Borculose drost Goswin of Goossen von Raesfelt zum Rombergh und Wehrt in de kerk van Borculo. Hij was drost van Borculoi tussen 1600 en 2 oktober 1614. Door zijn huwelijk met Ursula van Middachten werd hij heer van Harreveld. Als drost volgde hij zijn vader op. De tekst luidt: 'der wolledler und ehrnvest Gostwein von Raesfelt zum Rombergh und Werdt'.
Een gedeelte van het randschrift op de grafsteen van de Borculose drost Goswin of Goossen von Raesfelt zum Rombergh und Wehrt in de kerk van Borculo. Hij was drost van Borculo tussen 1600 en 3 oktober 1614. Door zijn huwelijk met Ursula van Middachten werd hij heer van Harreveld. Als drost volgde hij zijn vader op. De tekst luidt: ‘der wolledler und ehrnvest Gostwein von Raesfelt zum Rombergh und Werdt’.

Benoemingen (vermeldingen) van functionarissen

Datum Naam functionaris In welke functie benoemd?
1 april 1580 Nicolas von Trier Rentmeester van de Heerlijkheid Borculo
1 mei 1580 Johan Rocholl Kapitein (Hauptmann), bewaarder van het Huis Borculo
12 augustus 1580 Frantzen von Bodellschwingh Drost van het ‘ambt’ Borculo
22 juni 1582 Frederico á Marhulss Voogd van Eibergen. Opvolger van de overleden Goddarten Marckolff
23 november 1582 Steffen Wechelen Voogd van Geesteren als opvolger van de teruggetreden Jobsten von Brunckhorst (akte van afstand d.d. 22-11-1582)
10 juni 1583 Gerritten van Coln Voogd van Lichtenvoorde
28 september 1584 Reinhardt von Rassfeldt[2] Drost van het ‘Drostambt’ Borculo. Opvolger van de overleden drost Frantz von Bodellschwing. Hij stamt uit de tak Romberg.[3] Op 13 mei 1600 wordt hij voor het laatst genoemd als drost.[4]
20 februari 1585 Jürgen Storm Voogd van Neede als opvolger van de overleden Henrick van Brunckhorst. Storm was Münsters ambtenaar (‘Hofdiener’).
2 april 1585 Wilhelm Schottler Richter over ‘unser wigboldt und gantze Herrschafft Borckeloe’,  als opvolger van Georg van Buerse. Schottler was als ‘Kuchenschreiber’, de ambtelijk verantwoordelijke voor de huishouding.
31 januari 1587 Jobst Landaw[5] Voogd van Geesteren als opvolger van de overleden voogd Steffen van Mechelen [of: Wechelen?].
13 juni 1589 Heinrichen Bispingh[6] Voogd van Geesteren, als opvolger van Jobst Landow, die afzag van zijn benoeming in die functie.
27 april 1590 Gerhardt von der Recke[7] Richter ‘über das Wigbolt unnd gantze Herrschafft Borckelo’, als opvolger van de op 26 maart 1590 overleden richter Wilhelm Schotteler. Von der Recke was ambtenaar in de Münsterse secretarie.
21 juni 1590 

 

 

 

 

 

1604-1606 (vermelding)
1609-1612 (vermeldingen)

Dietrich Osswaldt gnandt Verheiden 

 

 

 

 
Conradt Schade

 

 

Johan von Marhülsen

Plaatsvervanger van de benoemde richter Gerhardt von der Recke. In 1594 werd hij aangeduid als ‘Amptsverwalter des Gerichts Borckelo’, en in 1596 en 1598 komt hij voor als ‘richter der herschafft Borckelo’.In 1604 en 1606 wordt Conradt Schade vermeld als ‘subtituerter richter der herligkeit Borckelo’.

‘substituirter richter’

20 november 1600 (vermelding)[8]. Mogelijk 1603[9] Goossen van Raesfeltz  Drost. Hij was gehuwd met Ursula van Middachten, vrouwe van Harreveld. In 1604 noemde hij zich dan ook Goswin van Raesfeld tot Roembergh en Herveld. Goossen van Raesfelt overleed vóór 3 oktober 1614, toen zijn dochter Margareta van Raesfelt huwde met Heidenrich Droste. Ursula van Middachten wordt dan als weduwe van Gosen van Raesfeld vermeld.[10] Goossen is te Borculo begraven. Zijn grafzerk is nog in de kerk aanwezig.
29 maart 1604 Johan Storm Voogd van Neede. Opvolger van zijn wegens hoge leeftijd afgetreden vader Georgh Storm.
19 augustus 1604 [?] Ludolff von Coln[11] Voogd van Lichtenvoorde. Opvolger van de overleden Gerhardt von Coln.
8 januari 1605 Melchior van Plettenbergh[12] Voogd van Eibergen. Opvolger van de afgetreden Friederichen von Marhulsen.
12 juli 1605 Johan de Roden Voogd van Beltrum. Opvolger van de overleden voogd Jobst Fullen gnt. Rasfeldt.
3 maart 1611 Goddert von Raesfeltt[13] Voogd van Lichtenvoorde. Opvolger van de overleden Ludolff von Coln.
26 maart 1613 Bernhardt Schurman Richter over het wigbold en de gehele heerlijkheid Borculo, na de vrijwillige afstand van richter Gerhardt von der Reck
21 november 1615 Matthias von Westerholt zu Lembeck.[14] Was al drost van Bocholt. Hij kreeg een voorlopige of tijdelijke benoeming voor Borculo: ‘provisionaliter, wegen unkatholischer Religion’.[15] Hij was in het kasteel aanwezig, toen dat op 23 februari 1616 werd belegerd en de volgende dag werd ingenomen door Zutphense troepen. Of deze persoon dezelfde drost Van Lymbeck is als die welke genoemd wordt in het Resolutieboek van de gedeputeerden van Zutphen op 26-2-1616 is minder zeker. Dat zou betekenen dat graaf Joost van Limburg en Bronckhorst hem, na de inname van stad en heerlijkheid Borculo, handhaafde als drost. Volgens andere bronnen stelde de heer nieuwe ambtenaren aan vóór 29 december 1615.[16]

 

[1] In de stadsrechtspraak was Borculo onvolgroeid. De hoge rechtspraak, de rechtspraak waarbij lijfstraffen gevorderd konden worden, bleef in handen van de Heer van Borculo. De grens van de bevoegdheid van het stadsgericht in strafrechtelijke zaken was die wanneer er bloed gevloeid had. In de Münsterse periode kwam het enkele malen voor dat om recht te kunnen spreken een machtiging vanuit Münster nodig was (en verleend werd).

[2] LANRWAW, Manuskripte I A 10, Bd. 37.  Kopiar der Bestallungen des Bistums Münster, 1554-1589, fol. 172r-175v

[3] W. Kohl, Germania Sacra, NF 37.4, Das Bistum Münster, 7.4, pag. 220, heeft als benoemingsdatum van Renhard von Raesfeld tot drost 21-2-1584. Volgens een vermelding in het Archief Middachten, II, no. 994, (GldA, blok 522) wordt Reinier von Raesfeldt zum Rhonnbergh echter al op 4 februari 1584 als drost te Borckeloe vermeld. W. Kohl noemt daarnaast nog een andere drost in deze periode: Dietrich von Raesfelt, drost van Bocholt en van Borculo. Hij stierf vlak voor 31-8-1590. (Kohl, GS, NF 37,4, BM 7,4, pag. 220, waar hij verwijst naar het protocol van het domkapittel van Munster, 2 Bl. 197v).

[4] GldA, Archief Huis Middachten II, nr. 1009, 1600, mei 13, Reinhart von Raisfelt, drost .

[5] LANRWAW, Manuskripte I, Nr. 34. Kopiar der Provisionen des Bistums Münster unter Bischof Ernst von Bayern, fol. 27v.

[6] Idem, fol. 29v.

[7] Idem, fol. 33v,. GldA, Archief heren van Borculo (blok 0378), inv.nr. 287. Akte van aanstelling.

[8] Betreft de eerste vermelding. Een benoemingsbrief heb ik nog niet kunnen vinden.

[9] StAM, FMLA, Band VII, A 57,  blz. 270 (131) – 325 (159), v.a. [blz. 270] heeft echter: ‘… orginel Revers des Goswin von Raesfeld über erhaltenes Drosten-Amt, de 1603.

[10] GldA, Archief Middachten, (bloknr. 0522), inv.nr. 253. In 1615 en 1617 vermaakte zij nog e.e.a. aan de armen te Borculo.

[11] GldA, Archief Heren van Borculo, inv.nr. 288 heeft echter 1602: ‘brief, waarbij de bisschop van Münster goedkeurt, dat Gerhardt von Cölle, voogd te Lichtenvoorde, zijn ambt overdraagt aan zijn oudste zoon Ludolph von Cölle, 1602. 1 stuk.’

[12] Ook op 30 juli 1609 wordt hij vermeld: Melchior von Plettenberch, “vogten zu Eibergen” (J.G. Smit, Vikarieën…, in: Archief 1971., blz. 25, reg. 10).

[13] LANRWAW, Manuskripte I, Band 1, A10, Nr. 35, Kopiar der Provisionen und Kommissionen während der Statthalterschaft des Bistums Münster unter Bischof Ernst von Bayern, 1595-1611, fol. 70r.

[14] D’Ablaing, Ridderschap Zutphen, blz. 90 noemt nog als drost van Borculo: Reiner van Raesfeld, zoon van Gooszen. Hij is echter geen drost geweest, maar ‘slechts’ heer van Harreveld na de dood van zijn vader.

[15] W. Kohl, GS, NF 37,4, BM 7,4, pag. 220, waar hij verwijst naar MLA 52a. StAM, FMLA, Akten, Fb. A51, Nr. 15. Renversaal van Matthias von Westerholt zu Lembeck, ‘das ihm verliehene Drostamt zu Borculo aufzugeben, wenn er nicht in der vorgeschrievenen Zeit zur…’, z.j.

[16] Al op 5 maart 1616 stelde graaf Joost van Limburg en Bronckhorst, als heer van Borculo,  Johan de Rode to Tongerlo aan tot richter over de heerlijkheid Borculo  (Archief Wisch, inv.nr.199)

Over archiefzorg in Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde in 1847

Provinciale bemoeienis met de plaatselijke archieven

Het Gelderse provinciehuis in 1820.
Het Gelderse provinciehuis in 1820.

Op 17 augustus 1829 publiceerde de gouverneur (zoals de commissaris des konings toen nog werd genoemd) van Gelderland een besluit van de minister van Binnenlandse zaken over de openstelling van ‘de toegang tot de rijks, provinciale en plaatselijke archieven (…) voor de zoodanigen die in het algemeen belang nasporingen wenschen te doen’.[1] Dat ministeriële besluit is in zoverre interessant, dat daarin de basis gelegd had kunnen worden voor een meer systematische lokale archiefzorg en archiefbeheer. Aan het besluit lag een Koninklijk Besluit uit 1826 ten grondslag. Dat bepaalde dat er middelen beschikbaar moesten worden gesteld,

‘om de bronnen der Nederlandsche geschiedenis, voor zoo verre die tot nog toe onbekend of nog niet volledig bewerkt mogten zijn, te doen opsporen, nader te onderzoeken en zoo veel noodig in het licht te geven.’ Overwogen was, ‘dat het van veel belang is voor de kennis der Geschiedenis, dat de toegang tot de archieven niet gesloten zij; doch dat voor een goede bewaring der archieven tevens vereischt wordt, dat bepalingen worden vastgesteld omtrent de wijze, waarop particulieren in die verzamelingen zullen worden toegelaten’.

Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, 'ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst'.
Provinciaal Blad van Gelderland. Besluit van gedeputeerde staten d.d. 22 november 1845, ’ter verzeekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.

Dat reglement regelde o.a. hetgeen wij nu de openbaarheid van de archieven noemen. In het reglement komt dat woord overigens nog niet voor. Het bepaalde dat het aan,

‘de heeren archivarussen, aan wien de bewaring is toevertrouwd van rijks, provinciale of plaatselijke archieven’ was, ‘om (…) de toelating tot het gebruik der onder hun beheer staande verzamelingen van archieven te verleenen aan alle bij hen bekende en vertrouwde personen, die in het algemeen geschiedkundige nasporingen wenschen te doen’.

Zoals zo vaak en gedurende zoveel jaren, was ook deze regeling weer veel mooier dan de praktijk. Op plaatselijk niveau gebeurde er nagenoeg niets. De toegang tot de meestal ongeordende en mede daardoor moeilijk toegankelijke archieven bleef beperkt tot een enkele heer van stand of, later, een enkele liefhebber van de lokale geschiedenis.

In 1845 kwam de provincie opnieuw in actie. Provinciale Staten hadden een reglement vastgesteld ‘ter verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis of kunst’.[2]  De gemeentebesturen moesten onderzoeken ‘in hoe verre er in hunne gemeente eenige voorwerpen van onderhavigen aard aanwezig zijn, en om in dat geval de benoemingen te doen, welke bij art. 3 van het reglement zijn voorgeschreven, en daarvan aan Gedeputeerde Staten te berigten.’ Verder moesten de gemeentebesturen bevorderen ‘dat de hiertoe in aanmerking komende gedenkstukken aan de gemeente worden afgestaan, om vanwege dezelve (…) in bewaring te worden overgenomen’, dan wel in overleg te treden met de betrokken eigenaren. Tenslotte moesten moesten de gemeentebesturen verslag doen ‘van derzelver verrigtingen’ in deze. Die verslagen kwamen in 1847.

Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.
Het stadhuisje van Borculo bij de Joriskerk. Hier werden de archieven eeuwenlang bewaard tot de afbraak in 1842.

Wat de burgemeesters van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde antwoordden[3]

Omdat de voormalige Heerlijkheid Borculo in zijn grootste omvang heeft bestaan uit de eveneens voormalige gemeenten Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde, zijn de antwoorden van de burgemeesters van die plaatsen het meest van belang. Borculo voorop. Aangezien de burgemeesters van de voormalige stad Borculo ook als schepenen zitting hadden in het eigen stadsgericht en in het landgericht (dat recht sprak over de rest van de Heerlijkheid), was te verwachten dat er nog de nodige archivalia aanwezig waren die betrekking hadden op deze rechtsprekende taken. Op grond van het antwoord lijkt het archief vooral betrekking te hebben op het stadsbestuur en het stadsgericht. Edoch, wanneer men de inleiding op de archiefinventaris van het oud-rechterlijk archief van Stad en Heerlijkheid Borculo er op naslaat, dan leest men dat het ‘oudere gedeelte van het archief (…) in het jaar 1884 door den rijksarchivaris op den zolder van het toenmalige stadhuis in onbeschrijfelijken toestand [werd] gevonden en door hem naar het depot te Arnhem overgebracht’.[4] Over de lotgevallen van de archieven van vóór ca. 1733 schrijft Smit:

‘Omstreeks het jaar 1733 werd door den secretaris-landschrijver G. Vatebender eene nieuwe regeling getroffen. De meeste stukken ouder dan die datum en de oudere protocollen, werden uit de secretarie verwijderd en in eene zeer ongeschikte plaats, naar vermeld eene kamer in de kerk opgeborgen (Verslagen omtrent ’s-Rijks oude archieven 1884, pag 20). Van daar, dat men later opsomde: papieren die zoodanig door de wormen vernield waren, dat de inhoud onleesbaar was, terwijl de bladen van vele akten reeds hun verband verloren hadden (…)’.[5] Het jongere gedeelte van het oud-rechterlijke archief en enkele oudere stukken werden bewaard ter gemeentesecretarie en van daar in de 19de eeuw (in ieder geval na 1817) overgebracht naar de arrondissementsrechtbank van Zutphen om in 1888 overgebracht te worden naar het Rijksarchief in Gelderland.[6] De verschillende wijzen van bewaring hadden zeer verschillende gevolgen voor de materiële toestand. Smit:

‘Het oudste gedeelte heeft zwaar van vocht en ongedierte geleden en de volgorde was tot op enkele stukken volledig verstoord, maar bovendien waren ook fragmenten van veele stukken door het geheele archief verspreid. Naar schatting is van dit archief ruim de helft verloren gegaan’[!][7]

In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.
In het brandspuitenhuisje te Borculo zijn vier kolommen verwerkt die afkomstig zijn uit het oude stadhuisje. De kolommen zijn bekroond met koppen die eveneens uit het stadhuisje afkomstig zijn. Ze zijn op de tekening van Tavenier niet te zien.

De brief van de Borculose burgemeester, gedateerd 2 september 1847, geeft belangrijke aanvullingen op hetgeen J.P.W.A. Smit in 1913 heeft beschreven. Hij schrijft o.a.,

‘dat te dezer plaats een aanzienlijke hoeveelheid oude papieren voorhanden zijn, die vroeger op het voormalige stadhuis in een zeer grote kast zijn bewaard geweest, en voornamentlijk bestaan uit oude processtukken van het vroeger bestaan hebbende eigen gerigt van Borculo, benevens uit oude stadsrekeningen, welke stukken voor de geschiedenis van geen belang te achten zijn’.

Hij was niet de enige burgemeester die meteen een oordeel verbond aan de historische waarde van oude, voor de gemeentelijke administratie van belang zijnde stukken. Als hij zijn zin had gekregen zouden de stadsrekeningen, die een substantieel deel uitmaken van het Borculose stadsarchief, nu niet meer aanwezig zijn.

Burgemeester Luijmes beschreef vervolgens het legerboek, dat uitermate belangrijke register van de stedelijke administratie, brieven van prins Maurits en de Spanjaarden, die het neutrale Borculo bescherming verleenden. De ‘oude papieren’, inclusief het rechterlijk archief, werden, aldus de burgemeester, na de sloop van het stadhuis (1842)[8], ‘in het nieuwe locaal, dat (…) aan de kerk is gebouwd’. Dat ‘locaal’ moet de ‘kamer’ zijn geweest, waar Smit over schreef. Het legerboek en de andere documenten werden ter secretarie bewaard.

Luijmes draait niet om de slechte toestand en toegankelijkheid van het oudere, in de kerkkamer bewaarde, archief heen: hoewel een gedeelte in pakketten gebonden was, verkeerde het,

‘nogthans in de grootste wanorde en verwarring’. Het was ‘dooreengemengd’ en ‘tijdens de langdurige bewaring in het voormalige stadhuis door lekkagie van het dak, zoodanig (…) beschadigd, dat een groot gedeelte van diezelve is vergaan of onleesbaar geworden’.

Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.
Detail kadastrale situaties centrum Borculo 1828 en 1845. Op de kaart van 1828 is de positie van het stadhuisje ten opzichte van de kerk goed te zien. In 1845 bestond het pand niet meer, maar is de aanbouw aan de kerk niet zichtbaar.

Uit Smits woorden valt op te maken dat de bewaring in de kerkkamer de slechte materiële toestand heeft verergerd. Het bericht van burgemeester Luijmes laat er geen twijfel over bestaan dat hiervoor juist de eeuwenlange slechte bewaring in het oude stadhuisje verantwoordelijk voor was. Van dat oude archief was volgens Luijmes geen inventaris aanwezig. De materiële toestand (de stukken waren ‘onvatbaar’) maakten dat ook niet mogelijk.

Interessant is de bewering van de burgemeester dat verschillende ‘van de meest belangrijke stukken’ uit het eerste tijdvak van na de stadsbrand, ‘waaronder ook de oude markenboeken’,  bij gelegenheid van vijandelijke overheersching [hij bedoelt het Munsterse bestuur in de periode 1579-1616 en de bezettingen van 1665-1666 en 1672-1674] zijn ontvoerd geworden, waarvan, zo men meend, een niet onbelangrijk gedeelte onder het archief der stad Munster of onder het bisschoppelijke archief aldaar, moet berustende zijn.’

De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)
De inhoudsopgave van het zich vroeger in het Staatsarchiv Münster bevindende Borculose archief. Tevens mooie oefening in het zo fraaie Duitse handschrift. (Staatsarchiv Münster)

Inderdaad bevonden en bevinden zich veel ‘Borculose’ stukken in Münster en dan vooral in de archieven van het voormalige vorstbisdom. Een deel van deze archieven zijn in de 19de en 20ste eeuw naar het Rijksarchief in Gelderland overgebracht. Het betreft in hoofdzaak bescheiden die nu deel uitmaken van het Archief der Heren van Borculo. Zonder de goede bewaring in Münster (en het niet verloren gaan van het Rijksarchief in Arnhem tijdens de Slag om Arnhem, beschikken we nog over een niet onbelangrijk heerlijkheidsarchief).

Burgemeester Luijmes zag geen bezwaar in het openbaar maken van de te Borculo berustende bescheiden van het stadsbestuur en het stadsgericht. Hij deelde tenslotte mee een begin te hebben gemaakt met ‘het sorteren van de voorhanden zijnde oude papieren, en heb mij voorgesteld, zulks voort te zetten en voleindigen, waartoe evenwel nog een geruimen tijd zal nodig zijn’. Na voltooiing daarvan zou hij verslag uitbrengen en een voorstel doen ‘tot vernietiging van alle gedeeltelijk vergane en onleesbaar geworden papieren, waarvan de verdere bewaring als geheel nutteloos en doelloos kan worden beschouwd’.

Dat het nog tot respectievelijk 1913 en 1981 zou duren voordat achtereenvolgens het oud-rechterlijk archief van stad en heerlijkheid en het archief van het stadsbestuur[9] geïnventariseerd zouden zijn, kon hij natuurlijk niet vermoeden. Maar het gaat in het Borculose geval niet op om te zeggen dat papier geduldig is. Nee, de helft is weg. Een gat in de Borculose geschiedenis. De bewaring van het oud-rechterlijk archief door het Rijksarchief in Gelderland en zijn opvolger, het Gelders Archief, leidde wel tot passieve conservering, maar een groot deel bleef ondanks inventarisatie niet toegankelijk voor het publiek. De gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Borculo, en het Rijk, als archiefwettelijk verantwoordelijk voor het naar de Rijksarchiefbewaarplaats in de Provincie overgebracht oud-rechtelijke archief, zouden meer verantwoordelijkheid moeten tonen voor het in een goede materiële toestand brengen van dat archief.

Eibergen

Over de archiefzorg van het Eibergse gemeentebestuur heb ik eerder geblogd. De aanleiding was toen een passage over het Eibergse archief en de aanwezigheid van een benoemde ‘bewaarder der gedenkstukken van geschiedenis of kunst’ in het gemeenteverslag van burgemeester Koentz over 1851.[10]  Het blog is inmiddels aangevuld met nieuwere informatie. Het antwoord van diezelfde burgemeester op de provinciale aanschrijving van 1845 dateert van 31 augustus 1847. De brief geeft duidelijkheid over de benoeming van notaris G. ter Braak in genoemde functie. Daaruit blijkt dat hij door de gemeenteraad in die functie benoemd werd op 24 april 1846. Eibergen was de enige van de vier voormalige heerlijkheidsgemeenten die zo’n door de provincie gewenste ‘bewaarder’ had benoemd. De burgemeester schreef dat deze bewaarder nog in overleg zou treden met de predikant van de Hervormde gemeente om de inhoud van ‘eene kist’ bij de diaconie te onderzoeken op de aanwezigheid van ‘oude of meer belangrijke stukken’. Blijkens het gemeenteverslag over 1851 en latere verslagen, heeft het onderzoek in de kerkelijke kist geen nieuwe ‘belangrijke stukken’ opgeleverd (maar het kan ook zijn dat zo’n onderzoek in het geheel geen plaats gevonden heeft).

Neede

De burgemeester en assessor (‘wethouder’) van de gemeente Neede antwoordden op 7 september 1847 dat de ‘verzamelingen van archieven, welke geacht kunnen worden binnen deze gemeente aanwezig te kunnen zijn’ bestonden uit het gemeentearchief, vanaf de instelling van de gemeente in 1811, en de archieven van de Hervormde kerk, de provisorie en de diaconie, ‘welke bestaan uit weinige registers, waarin staan aangetekend de arresten [besluiten] der afgehoorde [gecontroleerde] rekeningen, doch overigens niets belangrijks inhouden.’

Lichtenvoorde

De burgemeester van Lichtenvoorde, J.H.A. van Basten Batenburg, was het kortst van alle burgemeesters. Hij berichtte:

‘dat in deze gemeente geene archieven aanwezig zijn, zoo van plaatselijken aard, noch van voormalige of nog aanwezige collegien, corporatien, kloosters of abdijen, als alleenlijk het gemeentelijk archief, hetwelk echter, voor zooverre mij bekend, niets bijzonders oplevert, vervallende diensvolgens de beantwoording der gestelde vragen (…).

Van Basten Batenburg gaf met dat antwoord wel blijk van een erg beperkt blikveld.
Bennie te Vaarwerk

 

Volledige transcriptie van de brieven van de burgemeesters/gemeentebesturen van Borculo, Eibergen, Neede en Lichtenvoorde.

[1] Provinciaal Blad van Gelderland, 1829, nr. 95, Besluit van 17 augustus 1829, no. 4152/15.

[2] Provinciaal Blad van Gelderland, 1845, nr. 127, Besluit van 22 november 1845, no. 69.

[3] Gelders Archief, 0039 Archief Gedeputeerde Staten van Gelderland, inv.nr. 6623, Correspondentie Districtscommissaris Zutphen, 1847. De volledige transcriptie van de brieven is hier te vinden.

[4] J.P.W.A. Smit, ‘Inventaris der oude rechterlijke archieven van de stad en de heerlijkheid Borculo’, in:  Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven, XXXV (1912) (Den Haag 1913), 233.

[5] Ibidem, 233.

[6] Ibidem.

[7] Ibid.

[8] H.W. Heuvel, Nagelaten werk (1973), blz. 140.

[9] De inventaris van het oud-archief van de gemeente Borculo, 1590-1817, kwam pas in 1981 gereed. Hij was in opdracht van het toenmalige gemeentebestuur samengesteld door J. Ebbenhorst Tengbergen, indertijd adjunct provinciaal archiefinspecteur.

[10] GA, 0039, GS Gelderland. Gemeenteverslagen, Eibergen, 1851.